zaterdag 31 maart 2018

STEYLER 'WERKELIJKHEDEN'



Een klein aantal combinaties van Steyler nonficties: fotomateriaal van ‘de werkelijkheid’ in de roman Steyler en tekstmateriaal uit Steyler.
Dit in het licht van de volgende opmerking over ‘de werkelijkheid’ van Vladimir Nabokov uit diens nawoord bij zijn roman Lolita: ‘een van de weinige woorden die niets betekenen zonder aanhalingstekens.’

Allereerst Steyler (p. 218) en bovenstaande afbeelding:

[] de gesnelde koppen zouden gaan zingen, onverstaanbaar isolaat zouden ze klaaglijk gaan zingen… 


[] schrok ik me wezenloos. Want ik zag Lily staan…
  Lily Lee!
  Gespiegeld.
    Lily in het bloedmooie Mantsjoegewaad met sierstiksels en bijpassende bloedrode hoofdbedekking waarin ik haar de vorige dag vol minachting in de terrasdeuropening had zien staan!


 […] de glazen vitrinedeur geopend voor de Chinese kleding van Nies en Henle, voor de bruine haarvlecht van die tweede – bruin, ja, en niet zwart, zoals ik altijd had gedacht – […] 


Het had geen zin het te vragen aan de stenen oermens voor zijn abri, bijna recht boven Café Brasserie de la Mairie, want […] 



In Tayac eerst de Romaanse kerk passeren… 


Gaandeweg werd de kunstenaar in de kist zichtbaar doordat hij met een vlijmscherp double edge scheermesje drie geleidelijk groter wordende kijkgaten in de witte verf zat te krabben. 



De voormalige plaatselijke slager van Trémolat aan de zondagnamiddagwandel, zo bleek.



‘Is mayonaise een instrument?’ vroeg Patrick Star. 



 Ze deed me denken aan de actrice die in The Last Emperor van Bernardo Bertolucci als de gemalin van de laatste Chinese keizer acteerde. En die in Twin Peaks van David Lynch de eigenaresse van de houtzagerij speelde, Josie Packard [...].


 […] zoende haar op beide jukbeenderen en wenste haar een goede nacht, waarbij hij haar verzekerde dat ze niets van de boze wereld te vrezen had onder de hoede van ‘the chief court eunuch. He believes you’re the reincarnation of Wanrong...


[…] toen werd hij door zijn wijfje L’Homo Sapiens binnengeduwd, een zaakje met souvenirs.


Nacet. Good choice…,’ merkte hij met volle mond op en hij maakte me met de aangebeten, afbrokkelende croissant duidelijk dat ik nu echt moest oprotten. ‘… for an old pussy,’ hoorde ik nog achter me.


Een kwartiertje later stond ik voor de grijze tombe van prof. dr. Eug. Dubois […]


[] en de persen van de drukkerij nooit meer een Herz-Jesu-Bote, een Stadt Gottes of een Michaelskalender zouden afleveren.

vrijdag 30 maart 2018

CARTOTHEEK VAN STEYLER


Op onderstaande overzichts- en detailkaarten is het merendeel van de locaties te vinden die in Steyler een plek hebben, hetzij als plaats van handeling, hetzij omdat ernaar wordt verwezen.

Klik op de kaarten en afbeeldingen voor een groter beeld.


Europese deel

Aziatische deel

Afrika en iets meer


Hadar: 'Lucy'-site
Noord-Amerika

Dordogne deelkaart
Les Eyzies



China deelkaart


Qingdao: St, Michaelskathedraal en Missiehuis SVD (1902) 

Nihewanbekken

Steyl - Tegelen






dinsdag 27 maart 2018

DE VOLGENDE DRIE – UIT HET STEYLER DAGREGISTER 3



Op een blog kwam ik het mij onbekende woord ‘defenestratie’ tegen, met erbij de opmerking van de blogger dat hij dat woord altijd al eens in het openbaar wilde gebruiken. Ik kan me een dergelijke behoefte voorstellen, een typisch en typerend woord waarvan je hoopt het ooit ergens zinvol te kunnen inzetten. Daarnaast vind ik het zelf geen probleem om een woord dat ik niet ken op te zoeken in een dictionaire of een ander naslagwerk. In het geval van ‘defenestratie’ zegt mijn Van Dale: ‘[…] de defenestratie van Praag, gebeurtenis in 1618 die de 30-jarige oorlog inleidde: de raadgevers van de koning werden door de protestanten het raam uitgegooid.’ En bij ‘defenestreren’: ‘uit het raam gooien’, want het woord komt natuurlijk uit het Frans. Hoewel ik dus de aanvechting van de blogger kan navoelen, vraag ik me af of de inzet van dat woord in de context waarin hij het gebruikt (het door anderen afserveren van een schrijfster) niet ernstig overtrokken is; gezien zijn verklarende toevoeging zal hij er zelf ook zo zijn vraagtekens bij hebben. Ik zag trouwens net de overbuurvrouw op driehoog een sleutelbos defenestreren voor haar zoon op de stoep.
                Vraag is wat je als (roman)schrijver van de woordenkennis of opzoekbereidheid van je lezer(s) mag verwachten. Ik vind dat je van een lezer wat dat betreft veel mag verwachten, misschien praktisch evenveel als van jezelf als schrijver die zijn eigen tekst leest. Moeilijke of vreemde woorden zijn daarbij geen taboe. Opzoeken is in deze digitale tijden trouwens vaak een fluitje van een cent. Voorwaarde is wel, dunkt me, dat ze zinvol ingezet moeten zijn, bijvoorbeeld omdat ze nu eenmaal de meest adequate aanduiding van iets zijn of omdat een personage door het gebruik ervan wordt getypeerd (als vakspecialist, als windbuil enzovoort).
                Iets soortgelijks geldt wellicht voor de vraag of bepaalde feitelijkheden al dan niet als bekend verondersteld mogen worden. Zo zit ik er momenteel over te dubben of ik een bepaald gegeven anders moet brengen, dat wil zeggen, met meer impliciete informatie. Want mijn lectrice C legde me dit voor:
                ‘Wat moet ik me voorstellen bij wat ik hier in Steyler tegenkom: “lopers van gekleurd vochtig zaagsel op de straat? Je wilt dan wel dat je lezers geen zaagsel in hun kop hebben, maar dit gaat er bij mij niet in.
                De auteur: ‘Voor mij is dat evident, maar ik kan me voorstellen dat jij, zoveel jonger en geboren en getogen in de hoofdstad, daar niet meteen een goed beeld bij krijgt. Levert de context ook niets op?’
                C: ‘Het moet te maken hebben met een processie die door die straat trekt of trok. Daardoor zie ik die ‘lopers’ als lange, smalle tapijten, zoals zo’n rode loper voor de ingang van het Palais des Festivals et des Congrès in Cannes tijdens het filmfestival. Maar ‘van gekleurd vochtig zaagsel’…?
                De auteur: ‘Dan is je verbeelding toch al aardig op weg, C! Vroeger trok de zogeheten Sacramentsprocessie (eind mei - begin juni) van de Sint Martinuskerk naar Steyl. Vooral voor de route door Steyl werden er smalle tapijten, lopers dus, gemaakt van zaagsel dat men eerst geverfd had en dat uiteraard vochtig gehouden moest worden om het verwaaien ervan te voorkomen. De processiegangers trokken links en rechts langs die lopers en, dat meen ik me te herinneren, alleen de priester met de monstrans liep er dan overheen. Op bijgaande foto zie je zo’n loper, in dit geval in de Parkstraat, de straat tussen de muren van de twee tuinen van het Missiehuis.
                Mijn vader groeide trouwens op in het huis op de hoek van de Parkstraat. En ik kwam er dus ook als kind. Je ziet het op deze foto: 


Er staan daar, in de verte, twee kinderen – onherkenbaar. Ik zou er wat voor geven om te kunnen scherpstellen en in te zoomen!
                Dezelfde Parkstraat staat ook op het omslag van mijn verhalencompilatie De echoïst (2006). Heb ik je het verhaal ervan al eens verteld?’


C: ‘Een andere keer graag. Ik heb namelijk nog een andere vraag. De namen van de Nederlandse personages in Steyler: de verteller, Mathieu, de schilder in de Dordogne, Luc, diens zoon in China, John, en Lucs neef in Steyl, Marc: Matheus, Lucas, Johannes, Marcus, ofwel de vier evangelisten… Heeft dat een betekenis? Dat kan toch geen toeval zijn? Lucas is de patroonheilige van de schilders. Het symbool van Johannes is de adelaar – maar die zie ik nergens… Matheus en de leeuw – zijn rode kat? Maar wie weet zoek ik opnieuw te veel en te ver?’
                De auteur: ‘Je gaat er blijkbaar van uit dat het in alle vier gevallen om de “echte” naam gaat. Zou een van de vier er niet juist belang bij hebben onder een andere naam te opereren?’
                C: ‘Ja, nu je het zegt. De verteller, Mathieu dus, zou juist moeten voorkomen dat we zijn ware naam weten…’
                De auteur: ‘Stel nu dat de andere drie daadwerkelijk zo heten: Luc/Lucas, John/Johannes en Marc/Marcus, welke schuilnaam zou de verteller dan als eerste en beste kunnen bedenken, C? En verder moet je het misschien ook maar zien in de modus van een anekdote die mijn oom Sjraar me vroeger meer dan eens vertelde en waar ik altijd weer om moest lachen. Frenske was een klasgenoot van kleine Sjraar op de lagere school, de Sint-Jozefschool. Overhoring tijdens de wekelijkse godsdienstles door meneer pastoor. Frenske voor het bord. Meneer pastoor: ‘Frenske, wie zijn de vier evangelisten?’ Frenske, in korte broek en met besliste stem: ‘Meneer pastoor, de vier evangelisten zijn de volgende drie: Petrus en Paulus.’


GRUWELIJK HEDEN



Zou er in de geschiedenis één bladzijde zonder zwart zijn?


Een reeksje foto’s uit een gruwelijk heden in een toen ergens dat ook een plek inneemt in Steyler, toont dat het heden in het nu ergens niet minder gruwelijk is en dat er vanuit de geschiedenis van de mensheid voor diezelfde geschiedenis bar weinig hoop is. Langer dan enkele seconden naar de foto’s kijken lijkt me al te veel, hoewel het loont iets langer naar de executeurs, omstanders en omstandigheden dan naar de onthoofden te kijken. ‘Het loont’? Nee, de beloning ervan, heb ik ervaren, is een nog groter afgrijzen en een afgrondelijke angst die zich niet zozeer openbaart in dromen waaruit je zwetend en naar adem happend wakker schrikt, maar in hoe je je de volgende dag weer in vrede tussen je evenmensen begeeft of je zelf in een spiegel ziet.
Op bovenstaande (ingekleurde) foto is het onderhemd te zien van de Duitse Steyler missionaris Franz Xaver Nies die in de nacht van Allerheiligen op Allerzielen 1897 in Zuid-Shandong samen met zijn confrater Richard Henle door Bokserrebellen om het leven werd gebracht.
          De zogenaamde Boksers waren in opstand gekomen tegen de almaar toegenomen belangen en invloeden van het Westen in China. Het zogenaamde Juyi-incident vormde voor de Duitse Keizer de welhaast gedroomde aanleiding om zijn leger juist voet aan land in Oost-China te laten zetten.
          In samenwerking met o.a. Amerikaanse, Engelse en Japanse troepen werd de Bokseropstand vervolgens neergeslagen, d.w.z. praktisch letterlijk onthoofd.







zondag 25 maart 2018

BORDEEL EN KLOOSTER


B schrijft me naar aanleiding van mijn vorige post: ‘De door jou aangeroerde kwestie - de natuurlijke werkelijkheid moet kloppen - herinnert me aan Bezonken rood en Rudy Kousbroek, in welk dispuut die laatste wat mij betreft gelijk had: ook de historische werkelijkheid moet kloppen.’
                Ik ken de Nederlandse literatuur te weinig, misschien alleen al doordat ik zeer weinig heb gelezen van Jeroen Brouwers. Van dat dispuut weet ik wellicht ook daardoor eveneens zeer weinig. Het lijkt me een kwestie van standpunt en optiek binnen een roman hoe je met de ‘werkelijkheid’ mag omspringen. Is de optiek die van bijvoorbeeld een kind of een dwaas, dan kunnen zulke waarnemers moeilijk beticht worden van vertekening van de ‘werkelijkheid’. Wat hoe en waar dan ook overeind blijft: de aanhalingstekens rond dat begrip. Vladimir Nabokov in zijn nawoord bij Lolita: ‘“reality” (one of the few words which mean nothing without quotes).’


Schrijfprocesanekdote. In een eerdere versie van Steyler rijdt de verteller over de Franse snelweg en denkt hij op een gegeven moment: ‘Dat ga ik dus mooi niet doen, “Parce que je ne suis pas fou!”’ Gevolgd door de zin: ‘Een rood reclamebord van de Mediamarkt dacht er net zo over.’
                Het is een bekende slogan van het Mediamarktconcern: ‘Ik ben toch niet gek!’ In Duitsland: ‘Ich bin doch nicht blöd!’ Spanje: ‘Yo no soy tonto!’ Enzovoort. Maar… –check it out man! – uitgerekend in Frankrijk zijn helemaal geen Mediamarktvestigingen… Werk aan de winkel! 

Iets anders. Blinde vlekken. Als schrijver zul je die altijd blijven houden. Ik denk dat er nog nooit een boektekst van me bij de drukker is beland zonder dat een lettervlooier er nog wat in had weten te vangen, hoewel ik de tekst tientallen keren, misschien soms wel honderd keer onder ogen had gehad. Verbaasd ben ik niettemin telkens weer over het feit dat ik zoiets over het hoofd had kunnen zien, een woordje dat gewoon maar was blijven staan nadat ik de zin waar het deel van uitmaakte had opgeruimd, een rare tikfout, twee maal hetzelfde woord achter elkaar of zomaar een lidwoord vergeten… Mogelijk dat het digitaal, dus op een scherm werken aan zo’n tekst de hardnekkigheid van bepaalde ongerechtigheden in de hand werkt. Anderzijds biedt dat ook nieuwe mogelijkheden, zoals die van spellingcheckers, maar ook programma’s waarmee je woordfrequenties kunt controleren. Zo’n programma liet me gisteren zien dat ik nogal eens het woord ‘almaar’ gebruikte in Steyler, en op enkele pagina’s meer dan een keer - dus te veel. Dat moet dan worden verholpen, worden gevarieerd, indien de herhaling geen speciale betekenis heeft. Overigens gebruik ik zowel ‘almaar’ als ‘alsmaar’: het eerste woord bij een toename (‘almaar meer foutjes’), het tweede bij een in de tijd doorgaan (‘alsmaar zeuren over het gebruik van “almaar”’). Persoonlijke voorkeur.

Ook lezers kunnen blinde vlekken hebben en daardoor bepaalde woorden als het ware overslaan, waardoor ze misschien net iets missen. God en de duivel strijden immers om het detail. Maar ze kunnen ook verblind worden door de eigen te grote interpreteerijver, door zich blind te staren op vermeende verwijzingen.
                Lectrice C vroeg me gisteren: ‘Was dat nonnenklooster ooit een bordeel?’
                Ik nam aan dat ze het had over het klooster van Het Heilig Hart, het enige vrouwenklooster dat in Steyler met naam wordt genoemd. Maar hoe kwam ze in hemelsnaam op dát idee?
                C: ‘Eerder in Steyler kwam ik de vier eerste regels tegen van het gedicht “Sweeney Among the Nightingales” van T.S. Eliot en in een voetnoot vermeldt de verteller, die voormalige antiquaar, dat hij een exemplaar bezit van de eerste Amerikaanse uitgave van de bundel Poems* waar dat gedicht, samen met “Sweeney Erect”, deel van uitmaakt. Dat zal niet voor niets zijn… De toepassing van dat eerste kwatrijn is begrijpelijk in de setting van de roman op dat moment, het gebied tussen Lascaux en Les Eyzies, dat van de cro-magnon dus, want in de openingsregels wordt een beeld geschetst van een aapmens, “Apeneck Sweeney”. Tegen het eind van datzelfde gedicht echter staan deze twee regels: “The nightingales are singing near / The Convent of the Sacred Heart”. En wat lees ik in Steyler op pagina 197? “[…] met uitzicht over de muur, in de boomrijke tuin van het klooster van Het Heilig Hart, zo kon ik zien, als kon ik er de al lang verstomde nachtegalen nog horen.” Dus ben ik gaan zoeken naar de betekenis van die nachtegalen in dat Eliotgedicht. En dit vond ik in een commentaar (van W. Bronzwaer): “Het woord ‘nightingale’ is – inmiddels verouderd – slang voor ‘prostituée’; dat het gedicht zich in een bordeel afspeelt, net zoals ‘Sweeney Erect’, lijdt dan ook geen twijfel. […] Zo contrasteert het bordeel met het klooster van de Zusters van het Heilig Hart en men behoeft zich alleen maar de dubbelzinnigheid van het 17de-eeuwse woord ‘nunnery’ (door Shakespeare uitgebuit in Hamlet) voor de geest te halen om te begrijpen dat ook dit contrast tegelijk een gelijkstelling is.” Nou jij weer!’
                De auteur: ‘Haha, C! Nou heb je jezelf toch echt literatureluurs gemaakt! Dat Steyler klooster bestaat echt en het heeft volstrekt niets met mister Eliots plakkende verkniptheid te maken. Kijk, op de luchtfoto hieronder kun je het klooster zien, samen met mijn geboortehuis (rode punt). 


                C: ‘Maar die nachtegalen? Waarom zijn die dan “al lang verstomd”? Was daar ooit niet toch iets anders, iets onbetamelijks aan de hand?’
                De auteur: ‘Ik ben als kind weleens in dat klooster geweest, met mijn oma die er een kennis van haar bezocht, Anna Stoffels – ik herinner me nu opeens zelfs haar naam in het Tegels, An van de Paet; een afdeling van het stichtelijke klooster was verzorgingstehuis. Ik hoor en ruik nog de betegelde gangen. Minder losbandig dan daar kon (en kan) het bijna niet.
En in de Steyler kloostertuinen zongen gewoon de nachtegalen, vogels dus, van de soort  Luscinia megarhynchos. Zo moet je die zin in Steyler dus ook lezen, waarbij nog de mogelijkheid open blijft dat het ‘al lang verstomde’ betrekking heeft op de kindertijd en jeugd van het personage Luc aldaar –: het is simpelweg september op dat moment in de roman en in september zingen nachtegalen al lang niet meer.’
                C: ‘Vind je me nu dom?’
                De auteur: ‘Alleen al het stellen van die vraag getuigt van het tegendeel, C. Ik heb het ook anders meegemaakt, zoals iemand die hardnekkig bleef volhouden dat zijn interpretatie als autonome lezer, ondanks het feit dat de auteur, enzovoort.
                De schrijver kan dan misschien niet alles van zijn eigen werk weten, maar hij is toch niet gek!’
______________
*
Ik bezit een exemplaar van de eerste Amerikaanse druk van die bundel, uitgegeven door Alfred A. Knopf, New York 1920; hardcover, met een kleine beschadiging rechtsboven op de voorkant. Inmiddels heb ik die voetnoot in Steyler verwijderd, nu die meer schadelijk dan informatief blijkt te kunnen zijn.

vrijdag 23 maart 2018

VAN DE BAKENESSERGRACHT TOT DE STEYLERSTRAAT

Het diner - 7:39
Goof. Op z’n Nederlands uitgesproken betekent het volgens Van Dale ‘sufkop, stommeling’ of ‘blunder, flater’, en als werkwoord (dat ik nog nooit heb gehoord) ‘miskleunen, een flater slaan’. Het woord in het Nederlands komt van Goofy, de duikelaar in de Disneystrips. In het (Amerikaans) Engels betekent het woord ook zoiets, maar in de V.S. bestaat het al sinds het einde van de 19de eeuw, zodat het waarschijnlijker is dat Disney’s Goofy zo aan zijn naam is gekomen, dan dat het andersom is gegaan. Hoe dan ook, in de filmwereld wordt goof (op zijn Engels) ook gebruikt voor iets wat niet thuishoort in een speelfilm en daarmee een foutje is, zoals de zichtbaarheid van een microfoon, een camera in een spiegel, een sigaret die weer langer wordt in plaats van opbrandt, een voorwerp dat nog niet bestond in de tijd waarin de handeling speelt, enzovoort. Een paar voorbeelden. In de beroemde speelfilm The Third Man van Carol Reed, met als handelingslocatie Wenen kort na de Tweede Wereldoorlog, zie je op een gegeven moment op de achtergrond een Londense dubbeldekkerbus. In Spartacus van Stanley Kubrick draagt de Romeinse slaaf Antoninus een Rolex – wat wil je, Antoninus wordt gespeeld door Tony Curtis!
                Ik houd wel van zulke goofs, van de vaststelling van het feit dat men iets over het hoofd heeft gezien. Zelfs favoriete speelfilms van me bevatten goofs. Zo is in Coppola’s The Godfather in 1917 een Amerikaanse vlag te zien, de Stars and Stripes, met vijftig sterren, terwijl die toen 48 sterren telde – inderdaad, een mierenneuker die erop let! In Il Conformista van Bertolucci is op de achtergrond een radiotoren zichtbaar die in het Rome ten tijde van de handeling daar nog niet stond. Wanneer Lydia in The Birds van Hitchcock bezorgd aan Melanie vraagt: ‘Do you think Cathy's alright at the school?’ leidt dat blijkbaar tot de verdwijning van de twee schilderijen boven haar hoofd, want bij het volgende shot van Lydia hangen ze er niet meer. Bij minder ‘realistische’ speelfilms moet je uiteraard oppassen. Zo kun je bij David Lynch rekenen op bewuste verdwijn- en verschijningstrucs. Een grappige semi-goof is de volgende in Blue Velvet van Lynch: Dorothy (gespeeld door Isabella Rossellini) woont op de zevende verdieping van de ook buiten de film bestaande Deep River Apartments, hoewel dat gebouw maar zes verdiepingen heeft. De verklaring daarvoor ligt in feite buiten de film: het is gedaan om te voorkomen dat psychotisch fanatieke filmfans naderhand die locatie gaan spotten en mensen lastigvallen. Maar een echte in dezelfde film: wanneer Jeffrey zich schuil houdt in een kast vanwaar hij ziet wat Frank Dorothy aandoet is er iemand (van de crew) te zien die uit de badkamer komt. Deze in Mulholland Drive van Lynch nog tot slot: wanneer Betty aankomt in Los Angeles, loopt ze naar buiten op de bovenverdieping, hoewel de aankomsthal van LAX, het vliegveld van LA, beneden en de vertrekhal juist boven is.


 Gisteravond gekeken naar de Nederlandse film Het diner, naar de roman van Herman Koch (die ik niet heb gelezen). Regie Menno Meyjes, 2013. Op de bank de volgende discussie na zeveneeneenhalve minuut film.
Ik (verrast): ‘Hé, speelt het verhaal in Haarlem? Je zei dat je in de roman het restaurant De Kas in Park Frankendael had herkend…’ (Ik doe veelal boodschappen bij de Vomar aan de Middenweg, min of meer tegenover dat restaurant.)
Zij (geboren en getogen in Haarlem): ‘Hoezo Haarlem?’
Ik: ‘De Bakenessergracht. De Bakkenessertoren, zag je die niet?’ (Even teruggespoeld.) Hier!’ – En even later, wanneer het echtpaar op de fiets stapt, op weg naar een afspraak in een restaurant: ‘Zie je? Ze fietsen richting Spaarne, rechts om de hoek heb je Teylers.’
Het diner - 11:51
Niet alleen dat ik daar weleens kom, ik heb de Bakenessertoren zelfs een paar keer staan of zitten tekenen. Maar even later ben ik met verbijstering geslagen, want het fietsende echtpaar staat opeens op een Amsterdamse veerpont over het IJ… 
Het diner - 13:47
‘Hè, toch Amsterdam? Dat kan niet! Je kunt niet in Haarlem met de fiets van huis gaan om even later van Amsterdam-Noord over te steken naar het Centraal Station!’
Zij: ‘Nou, dat wordt weer gezellig kijken met jou! Het is toch een spéélfilm? De mensen zijn toch ook niet werkelijke mensen? En het gebeurt toch heel vaak dat verschillende locaties worden gecombineerd? Wat doet dat er voor het verhaal toe? Wie let trouwens op zoiets? Alleen een vitter als jij.’
Ik: ‘Maar als het niet de Bakenessertoren maar de Eiffeltoren was geweest…?’

Overigens vonden we het beiden uiteindelijk allesbehalve een topper, die film. En dat nog afgezien van die locatiegoof die geen goof meer te noemen was, maar in mijn optiek getuigde van volslagen onverschilligheid. (Ook met opnames aan de west- en oostzijde van het CS werd maar wat aangeklooid.)
                Ik ben van mening dat wanneer je als maker een bepaalde bestaande locatie belangrijk vindt om die als zodanig in je werk herkend te laten worden – in dit geval duidelijk Amsterdam via zijn Centraal Station (en ook shots vanuit het restaurant op de omgeving met de Nicolaaskerk) – de rest van de locaties logisch, cartografisch passend moet zijn. Tenzij je er een legitieme reden voor hebt om daar niet aan te voldoen, zoals wanneer je wilt laten zien dat je protagonist danig de kluts kwijt is. Wat niet wil zeggen dat ik er problemen mee heb wanneer een regisseur zaken naar zijn hand zet. Zo is voor de buitenkant van het Parijse hotel waar Clerici en zijn vrouw in Il Conformista verblijven de voorzijde van het voormalige Gare d’Orsay gebruikt, en woonde Paul in Bertolucci’s Last Tango in Paris uiteraard niet in dat gebouw dat we zien, maar verdomme het ‘klopt’ verder wel allemaal, de Seinebrug die bij dat gebouw uitkomt, zelfs de locatie van het café en het Aziatische restaurant vlakbij! En zo hoort dat. En de verplaatsingen in Bodega Bay en omgeving zijn in The Birds helemaal op een bestaande kaart van het gebied te traceren. Onbestaande personages in een onbestaanbare wereld, dat is iets voor ver in de ruimte.
                Over die verre ruimte gesproken: mijn lectrice R: Master of Science, Computational Neuroscience, cum laude, met een uitstap naar de astronomie. Niet verwonderlijk dus dat zij bij haar lectuur van de eerste versie van Steyler keek naar hoe de maan en de sterren stonden.
                R: ‘Sterrenbeeld Draak in Steyler zou “onzichtbaar” zijn door de “strakblauwe hemel”, maar stond “met zijn vele, almaar spiralende melkwegstelsels gegarandeerd daar ergens voor ons” (p. 57).
                Ten eerste: afgezien van de zon zijn sterren overdag niet zichtbaar, niet omdat de blauwe hemel in de weg staat, maar omdat het felle licht van de zon het licht van alle andere sterren als het ware “overschaduwt” – een vreemd woord natuurlijk, in deze context. De blauwe, rode en oranje kleuren die de hemel kan hebben zijn het gevolg van de interactie tussen zonlicht en aardatmosfeer, waarbij de kleur afhangt van de hoek tussen het binnenkomende licht en de atmosfeer.
                Ten tweede: van alle sterrenstelsels wordt er slechts één het melkwegstelsel genoemd: het onze. Sterrenbeeld Draak kan dus niet uit melkwegstelsels bestaan (anders dan wat Wikipedia suggereert). Bovendien hebben niet alle sterrenstelsels een spiraalvorm. Ik lees dat sterrenbeeld Draak in ieder geval ook een lensvormig sterrenstelsel bevat.
                Ten slotte het grootste probleem in deze passage: omdat sterrenbeeld Draak in de nachten van de maand september zichtbaar is in Zuid-Frankrijk, kan het zich overdag onmogelijk “ergens voor ons” bevinden. Overdag is de aarde immers zo’n 180 graden om zijn as gedraaid ten opzichte van zijn nachtelijke positie, zodat het sterrenbeeld zich dan achter ons moet bevinden, met tussen het sterrenbeeld en ons de planeet aarde.’
                Kijk, daar heb je als schrijver plezier van! Ook in de zin van lol, omdat ik dacht het als alfa toch bij het rechte eind te hebben wat die positie van het sterrenbeeld Draak betrof, in tegenstelling door mijn bèta-gammamasterlectrice…
                De auteur: ‘De positie van de Draak lijkt me correct! Zie hier een screenshot van het programma dat ik gebruik. Er wordt in NNO-richting gekeken, 10 sept, even na 13.00 uur, locatie niet ver van die in de roman: 

                En over de sterren overdag: is dat blauw niet ook weer een gevolg van het zonlicht?
                Die melkwegstelsels: oké, dom, dat moet dus “sterrenstelsels” worden.
                Die stelsels in de Draak: er staat ook niet dat ze alle spiralen, “vele” is niet alle.’
                R: ‘Je hebt gelijk, Draco is circumpolair: het sterrenbeeld draait rond de noordelijke hemelpool, waardoor het aan de hemel van de noordelijke breedtegraden nooit onder gaat. Ik heb Stellarium gedownload om het zelf ook nog eens te bekijken. De sterrenkundige in mij ging te kort door de bocht...
                De blauwe hemel is inderdaad het gevolg van het zonlicht, in interactie met de aardatmosfeer. Zonder atmosfeer zou de hemel wit zijn en andere sterren dan de zon zouden ook dan niet te zien zijn. Dat we overdag geen sterrenbeelden zien wordt dus, net als de blauwe kleur, veroorzaakt door het zonlicht.’
                De auteur: ‘Zo? “Hoewel onzichtbaar in de strakblauwe hemel, stond het sterrenbeeld Draak met zijn vele, almaar draaiende sterrenstelsels gegarandeerd daar ergens voor ons.”’
                R: ‘Ja, beter.’

Nabokov vond dat een lezer een woordenboek binnen handbereik zou moeten hebben. Een schrijver moet nog veel meer bij de hand hebben. Landkaarten, plattegronden, geschiedenisboeken, biologieboeken, enzovoort, enzovoort.
                Ik weet niet meer of het was in een van de weinige ontmoetingen die ik met hem had of dat ik het in een vraaggesprek las dat wijlen Menno Wigman toegaf, alsof het een schuldbekentenis betrof, dat hij weleens een rijmwoordenboek raadpleegde. Ik vind dichters die zoiets principieel weigeren te doen dom. Je moet raadplegen wat er te raadplegen valt. Ook om goofs te voorkomen. Ook al vind je, zoals ik, een kleine goof wel iets charmants hebben, zoals een littekentje in een sowieso al aantrekkelijk gezicht. Goofs zelf maken vind ik echter uit den boze, zelfs wanneer ik er postmodernistisch over nadenk. Vandaar dat mijn personages en verteller van alles mogen doen en laten in en met hun verbeelding, maar ik ze dat wil laten doen binnen hun ‘kloppende’ aardse verblijf (zowel in de betekenis van hun levenstijd als hun leeflocatie). Vandaar dat in Steyler bijvoorbeeld de afstand en de tijdsduur moeten kloppen tussen Les Eyzies in de Dordogne en de Steylerstraat in Tegelen, wanneer de verteller vanuit die Franse plaats met zijn auto naar Limburg rijdt, en dat ik heb uitgezocht wanneer en waar hij onderweg moet stoppen om bijvoorbeeld te tanken (hoeveel brandstof gaat er in de tank, wat is het verbruik?) of te plassen… Dat soort feitjes hoeft trouwens niet eens te worden genoemd, als ze maar in tijd en verplaatsingen blijven passen (niet opgezocht in het rijmwoordenboek) voor zeikerds en mierenneukers!
                Natuurlijk zijn er ook bij mij goofs te vinden. In een van mijn eerste prozaboeken staat zoiets als ‘mensen waaraan’ iemand liever niet dacht, waaruit een bespreker de conclusie trok dat de verteller mensen als dingen zag, terwijl het stomweg een grammaticale fout was. En er is een verhaal waarin ik de hoofdpersoon op een snelweg aan de verkeerde kant heb laten rijden, als een spookrijder dus – no postmodernism intended!
Steylerstraat, Tegelen, gezien vanuit Steyl (het eerste huis links is overigens mijn geboortehuis)