vrijdag 27 april 2018

STEYLER NOTITIES 3 - KNETTERGEK

Ruimtelijk schema van Las Meninas

Van: B. [mailto:B[…]@[...]] 
Verzonden: vrijdag 27 april 2018 13:58
Aan: Huub Beurskens
Onderwerp: Re: Steyler notities 2

Je bent knettergek, maar wel op een meeslepende manier.
Alleen: loop je niet het gevaar met dit soort aantekeningen de indruk te wekken dat het boek overbedacht is, zelfs in zijn toevallig- of onderbewustheden? Ik weet niet hoeveel mensen je blog volgen, geharde Hubianen, neem ik  aan, maar ze hebben Steyler nog niet gelezen en kennen dus ook niet de ervaring die ik allereerst had: die van een spannende vertelling, met een werveling van rare gebeurtenissen. Al het ingenieuze, literaire, Vladimiriaanse komt als het ware achteraf, terwijl je er nu een prominent vooraf van maakt. Ik bedoel: voor mij is het interessant, maar schrik je geen lezers af?
Het is maar een gedachte.

Al zou je deze mail ook weer kunnen verwerken om dat probleem op te lossen...

B.
***

vr 27-4-2018 14:41
Huub Beurskens <h[…]@[…].nl>
RE: Steyler notities 2
Aan B[…]

Ha, idee! Ga ik doen!

De Steylerblog is juist (ook) een poging om straks meer klanten te krijgen voor de roman.
       Misschien heeft het geen effect. Maar ik loop helaas niet het gevaar duizenden lezers te kunnen afschrikken of wegjagen, eenvoudigweg omdat ik die dan eerst eens zou moeten hebben…
       Die luxe heb ik dus niet, maar daarmee ook niet die angst. Wat is er te verliezen? Wat overigens niet wil zeggen dat ik niet anderszins bang ben.
       Met andere woorden, elke nieuwe lezer van mijn werk is persoonlijk en van harte welkom om me op mijn vingers te kijken.
       Voor hem of haar houd ik mijn atelierdeur nu gastvrij open. Iets wat weinig andere schrijvers doen (durven?).
       En dan zal die lezer ook kunnen zien dat er van overbedachtheid geen sprake is, maar wel van een zich gaandeweg, al doende ontstaande doordachtheid – waarbij dat denken tevens iets anders is dan puur logisch construeren, integendeel vaak.
       Wat dat betreft blijf ik ook als schrijver een echte schilder, dus zo eentje met penselen en verf, materie, die voortdurend heen en terug loopt voor zijn ezel.
       Is De Nachtwacht overbedacht? Nee, maar wel artistiek, al eraan doorwerkend doordacht, doorwerkt, zoals Las Meninas van Vélazquez, Le déjeuner sur l’herbe van Manet, enzovoort.
       En die spannende vertelling die jij tot mijn plezier hebt gelezen: daar verklap ik in deze blog helemaal niets van en die is er in september nog steeds. Te meer zelfs, hoop ik.
       Ik doe momenteel namelijk niets anders meer dan proberen juist die spanning en werveling aan te scherpen (of juist te verruwen), nadat de tekst zich spontaan, eruptief in vier decemberweken aandiende.


H

STEYLER NOTITIES 2 - LEZEND SCHRIJVEN



Uit een e-mail aan mijn lector B:

Overigens blijkt Steyler als roman in wording nog steeds verrassende zaken voor me in petto te hebben. Zoals ook ‘de werkelijkheid’, als je goed kijkt, vol cadeautjes zit.
       Zo ijlt Mathieu op een ochtend door Les Eyzies op zoek naar de uit zijn hotelkamer verdwenen Lily Lee – misschien herinner je je dat. Hij zoekt haar in allerlei winkels en andere zaken.
       Hij komt daarbij ook langs de zaak van Godard.

Waarom heette de spécialiste du foie gras met zijn blauwe luifels Godard? Omdat ik overal een aanwijzing in wilde zien? Van wat?

Dus dat vroeg ik me als herlezer hierbij ook af. Godard…?
En opeens, ‘zomaar’, zag ik gisteren het verband tussen de dubbele voornaam van de cineast Jean-Luc Godard met de schilder Luc (Herder) en diens in China verblijvende zoon John, plus dat ik besefte dat Godard La Chinoise had gemaakt, over maoïstische studenten die een terreuraanslag beramen, een film die losjes gebaseerd is op Duivels van Dostojevski… Zoals je begrijpt kwam ook dat in mijn Steylerkraam te pas.

En na vier maanden staat er nu dit:

Waarom heette de spécialiste du foie gras met zijn blauwe luifels Godard? ‘Jean,’ dacht ik, ‘Luc’ en ‘La Chinoise.’ Omdat ik overal een aanwijzing in wilde zien? Van wat?


Ik beschouw het als een opwekkend teken, ervaar het in elk geval telkens als een verblijdende surprise wanneer een roman in wording op deze wijze zijn auteur een handje helpt.

Non ha l’ottimo artista alcun concetto / c’un marmo solo in sé non circonscriva […]’ - Michelangelo

Hartelijke groet,
H

donderdag 26 april 2018

STEYLER NOTITIES 1


Ik heb de indruk dat Mathieu, je verteller in Steyler, het Frans beter beheerst dan zijn buikspreker.

– Volgens mij kon Arendsoog beter paardrijden en een revolver hanteren dan J. Nowee. En terwijl hij Humbert Humbert door de Verenigde Staten liet rijden had Vladimir Nabokov niet eens een rijbewijs. Anderzijds had Humbert geen verstand van vlinders en Arendsoog geen veertien kinderen.

maandag 23 april 2018

DE PERVERSE LEZER


Hoeveel perversiteit mag je als auteur van je lezer verwachten? Niet te veel uiteraard, maar ook niet weinig.
            Kafkakameraad – wat een woord! – en -biograaf Max Brod beweerde dat de auteur van Das Urteil hem had verteld dat hij bij de laatste zin van zijn vertelling – ‘In diesem Augenblick ging über die Brücke ein geradezu unendlicher Verkehr.’– aan een heftige ejaculatie had gedacht. Wanneer je daar als lezer, onwetend van Brods verklaring, ook aan denkt ben je of te pervers of psychoanalyticus, en psychoanalytici zijn, zoals bekend verondersteld zou mogen worden, funest voor de analyse van literaire kunst. Maar wanneer je eenmaal Brods Kafkaverklaring kent, kun je niet meer anders dan die slotzin pervers lezen, dat wil zeggen, de gesuggereerde zelfmoord van de protagonist Georg Bendemann als (ook) een kleine dood lezen. Context is alles. En in dit geval wordt peritext ook context.
            Wanneer je in een roman over het maatschappelijke probleem van alcoholisme iets van het assortiment voorgeschoteld krijgt waarmee een slijter een beklagenswaardig dorstige man probeert te verleiden wiens therapie net ogenschijnlijk succesvol is afgesloten: ‘van cognac, cava, gin, amaretto, whisky, grappa, wodka tot vermouth en schelvispekel’, hoor je daar als alerte en geestelijk gezonde lezer verder niets anders onbetamelijks in te lezen dan dat al die soorten drank minder of meer fnuikende percentages alcohol bevatten.
            Maar wanneer in een roman een in relatieproblemen verkerende en naar intimiteiten snakkende held zich een bar voor de geest haalt met een man ‘die de aantrekkelijke blondine naast hem vroeg wat hij voor haar mocht laten inschenken, cava, gin, amaretto…’ [beletselteken inclusief], mag (of moet?) zich in de lezer de basale pervert roeren, die altijd een close reader is. Ik bedoel, die […]va-gin-a[…] heeft in de uitstalling van de slijterij niets te zoeken, maar is wel degelijk op de barkruk te vinden.
            Context dus. In het Frans betekent con onder meer, maar toch vooral ‘kut’. Vladimir Nabokov, die een broertje dood had aan Sigmund Freud, laat Humbert Humbert, afgestudeerd in de Franse taal- en letterkunde en verteller van zijn roman Lolita, graag woorden met ‘con’ als prefix gebruiken.
            Uiteraard protesteerde Nabokov fel tegen het zo dubbelzinnig freudiaans lezen van zijn proza. In de New York Review of Books schreef hij:
If every ‘come’ and ‘part’ on the pages of my books is supposedly used by me to represent ‘climax’ and ‘genitals,’ one can well imagine the naughty treasures Mr. Rowe might find in any French novel where the prefix ‘con’ occurs so frequently as to make every chapter a veritable compote of female organs. I do not think, however, that his French is sufficient for such a feast.
‘Uiteraard’? Haha, alleen al het gebruik van het woord ‘compote’, dat Franse vriendje van het Engelse ‘komen’,  in zijn klacht over het dubbelzinnig lezen van ‘come’ is gelach in het Nabokoviaanse vuistje!
            Ter illustratie een paar voorbeelden uit Lolita.
            Wanneer Charlotte Haze, de moeder van Lolita, er bij Humbert op aandringt te blijven om haar dochter met huiswerk te helpen, heeft deze de neiging om jubelend uit te roepen dat hij daar eeuwig voor zou willen blijven, maar hij is op zijn qui-vive voor mevrouw Haze:
So I just grunted and stretched my limbs nonconcomitantly (le mot juste) and presently went up to my room.
De onderstreping is van mij, want de cursief gezette toevoeging tussen haakjes is niet voor niets Frans. De weduwe Charlotte Haze wil Humbert consumeren, maar die vrijgezel is gefixeerd op een andere ‘con’ dan de hare…
            Nee, dit is beslist niet vergezocht! De francofone pervert Humbert heeft er niet voor niets een aanwijzing bij gezet!
            Toch laten de Nederlandse vertalers het hier afweten. (Nabokov vertalen = iets afleveren waar je de rest van je leven slapeloze nachten van zult hebben.)
            Coutinho gooit in 1960 dat Frans simpelweg als ballast overboord: ‘Dus bromde ik maar wat en strekte mijn benen gespreid uit en ging toen naar mijn kamer.’
            Rien Verhoef in 1992 behoudt het, maar doet er niets of weinig mee: ‘Dus bromde ik alleen maar en strekte onbijkomstig (le mot juste) mijn ledematen en ging even later naar boven naar mijn kamer.’
             Dat naar boven (‘up’) gaan blijft hier weliswaar overeind (HH masturbeert daarboven nogal eens), maar de kut, als ik zo vrij mag zijn, is ook hier buiten beeld, want wat is er dubbelzinnig Frans aan ‘onbijkomstig’? Terwijl het woord ‘concomitant’ gewoon in de Nederlandse Van Dale staat. Wellicht vonden de eigenzinnige vertalers dat zelf geen passend woord want te buitenissig. In elk geval waren ze niet dubbelzinnig genoeg.
            Een stukje conversatie tussen Humbert en Miss Pratt, het hoofd van de meisjesschool waar Lolita leskrijgt:
‘Let me ask a blunt question, Mr. Haze. You are an old-fashioned Continental father, aren’t you?’
‘Why, no’, I said, ‘conservative, perhaps, but not what you would call old-fashioned.’
Ik hoef inmiddels de ‘con’s niet meer te onderstrepen, dunkt me. Heb je er eenmaal oor voor gekregen dan springen ze voortdurend in het oor en het oog. En ze maken van een dialoog als deze een lekker stukje onderbroekenhumor, waarbij je niet eens hoeft te weten dat ‘pratt’ een Engels woord voor achterwerk en een dom mens is. Overigens heeft Continho niet, maar Verhoef  dit dialoogje wel ontcond.
            Het probleem is of was natuurlijk dat Nabokov zelf als persoon werd aangesproken en aangevallen op perversiteiten in zijn romans. Daar reageerde hij furieus op, terwijl het heel wat anders was geweest wanneer men hem ermee had gecomplimenteerd dat hij zijn vertellers, zoals Humbert Humbert, zo pervers in hun taalgebruik had weten te maken. Enfin, lees er Eric Naiman, Nabokov, Perversely  (2010) maar eens op na.
            De lezer moet in elk geval mee willen en kunnen doen, hij of zij moet de vingerwijzingen oppikken die elke perverse verteller geeft, omdat taal onderdeel is van diens obsessie; eenmaal op het spoor loop je de symptomen meestal vanzelf tegen het lijf. Anderzijds moet de lezer er zelf ook weer niet te gefixeerd op raken, zoals ik met mijn belachelijke onderstrepingen in de vorige zin. Context. Daarvan hangt het af of een romanzinnetje als ‘Maak ’t je lekker.’ als perversiteit te beluisteren is. [Opmerking achteraf: lees dat zinnetje op pagina 170 van Steyler maar eens hardop.] Maar manchmal ist eine Zigarre eben eine Zigarre.
            Er zijn proeven gedaan waarbij hoegenaamd het geheugen, maar stiekem de emotionele reactie van personen bij het zien van beelden werd gemeten. De proefpersonen kregen daarbij telkens heel kort allerlei foto’s achter elkaar te zien, zoals van een dennenbos, een watergieter, een personenauto, een schoenlepel, met de opdracht te proberen zoveel mogelijk van die voorstellingen te onthouden. Braaf deden de proefpersonen hun best. Wat ze daarbij niet wisten was dat ze zo nu en dan tussendoor ook een sterk erotische voorstelling voor ogen kregen, maar in zo’n korte flits dat ze zich daar niet bewust van waren en die ze zich dus naderhand ook niet konden herinneren. Echter wat de apparatuur waarop ze waren aangesloten aan hersenactiviteit bleek te hebben gemeten was des te frappanter… Zouden ze de op zich saai ogende proef daardoor ook als nogal opwindend hebben ervaren, vraag ik me af, en wat droomden ze de erop volgende nacht?
            En ik vraag me ook af of je als romancier niet moet proberen van zoiets gebruik te maken. Daarbij denk ik niet alleen, heus niet, aan erotiek en seks. Stel dat je je verteller de fraaiheid van een mooi heuvellandschap – nee, schop die Freud nu buiten – wilt laten beschrijven. Moet je hem of haar dat dan niet ook laten doen middels ritmische patronen, klanken, geur- en kleursuggesties in de woordkeuze of -combinatie, is het dan niet zaak een eraan voorafgaand staccato van korte zinnen te gebruiken om er een volgende glooiende en deinende zin van een halve pagina of meer tegen af te zetten, enzovoort? Of is dit niet meer dan een persoonlijke voorkeur? Ik hou zelf in elk geval niet van romans die als het ware met één soort zin hun honderden pagina’s blijken te hebben gevuld – tegenwoordig is dat vaak, meen ik, de hapklare brokjeszin.
            Afgezien daarvan lijkt Don’t tell, show me een goed devies, maar dat show zou ik dan wel graag in de beste betekenis van ‘barok’ willen zien: suggest. En dat suggereren kan onder meer gebeuren middels woordkeuze, klankkleur, ritmiek et cetera.
            Ik probeer daar ook weer bij het schrijven van mijn roman Steyler oor, oog en hartslag voor te hebben. Daarbij kan het ook om kleine betekenisambivalenties gaan die het verhaal een knik geven of een volgende, andere weg voor de vooruit willende tekst openen. Een simpel voorbeeld: hoofdstuk 4 van Steyler zal ermee eindigen dat een dichte mist langzaam maar zeker optrekt – Van het dorp waren al van meerdere daken de rode pannen te tellen […], aldus het eerste part van de slotzin. –, en dan opent hoofdstuk 5 met: Het was nu volkomen helder […].  Maar terwijl dat ‘volkomen helder’ zijn voortkomt uit het optrekken van de concrete mist, verschuift het nu naar zijn overdrachtelijke betekenis, want de eerste zin van dat nieuwe hoofdstuk luidt verder: Het was nu volkomen helder dat ik er goed aan deed[…].
            Maar waar, want hoe gedijen nog lezers die romans eveneens op hun taligheid willen lezen? Nabokovs Lolita wordt alleen al om ‘inhoudelijke’ redenen niet meer gelezen, wie ermee wordt betrapt lijkt immers zelf een pervert: #He Too.
            Ach, had ik Steyler maar in 1956 geschreven. Afgezien van Vlaanderen: circa 6,5 miljoen Nederlandstaligen minder, maar – mag ik dit voorzichtig vermoeden? –wel 6,5 honderd lezers meer…

*

Reactie van C, die ik bovenstaande tekst liet lezen alvorens hem te publiceren:
‘Wat een onzin, dat laatste, Hubert! Weliswaar noemt in Steyler een Franstalige jongeman het mobiele telefoontje van verteller Mathieu een ‘outil en silex’, maar het is toch maar mooi een technisch vernuftig dingetje dat in 1956 nog nooit iemand had gezien! Conservatif, peut-être, ce monsieur Mathieu, mais pas un nonconnaisseur de son temps… En doe niet zo zelfbeklagerig, man; recht je rug s.v.p..  Maar vooral: ben ik als lezeres soms niet meer genoeg…?’


dinsdag 17 april 2018

GESCHRAPTE STEYLERPASSAGES



Er werden meerdere passages voor Steyler geschreven die uiteindelijk geen deel zijn gaan uitmaken van de in september te verschijnen roman.
De twee passages hieronder gaan over bezoekjes die de kleine Luc aflegde met zijn oma.

***

Het was niet eens een wandeling. Gewoon bij en met zijn oma de voordeur uit, de straat over, in de schaduw tussen drie, vier, vijf gonzend geurende linden en de kloostermuur, en dan rechts, de poort door, de binnenplaats op en nog eens rechts, naar binnen bij de oude kloosterknecht en diens al even oude vrouw, in de lage woning waarvan je op straat alleen het blauwgrijze pannendak kon zien – maar wat was dit zo dichtbije elders, zowel in de ruimte als in de tijd!
            Luc kreeg een kleine appel die net zo diep rood en gerimpeld was als de wangen van het vrouwtje. Nooit smaakte een appel zoeter, ook al omdat Luc tussen de uitnodigend opzij gehouden gordijntjes door zag dat er sneeuw lag in de kleine tuin tussen de woning en de straatmuur, ongerepte sneeuw, op een bankje, een tafel, een ton, een oud heiligenbeeld, omdat er altijd sneeuw moest liggen, want wanneer een klein kind zich thuis had vastgegrepen aan de gloeiende kolenhaard, kon het naar de kloosterknecht worden gebracht om die de stekende en schrijnende pijn in de handjes te laten afbidden. Luc had het met zijn eigen kleine zusje meegemaakt.
            Nu vatte de kloosterknecht Luc, nadat hij zijn appeltje op had, bij de hand om hem mee de binnenplaats op te nemen, een werkplaats in waar zusters vlijtig bezig waren met het tussen twee kleine rechthoekige stukjes mooi paars fluweel, waarvan het bovenste was voorzien van een gestikt geel kruisteken, vastnaaien van botsplinters die zo te zien door een van hen met een zilveren hamertje werden gemaakt. Relikwieën wist Luc, want zijn moeder had er zo een aan de drievoudige kaptafelspiegel in haar slaapkamer hangen, en die mocht je nooit openmaken.
            Hij meende te horen dat een bazige kleine, Duitstalige zuster de kloosterknecht over iets gispte, waarop die, eveneens in het Duits, goedmoedig antwoordde dat zulke kleine jongens het toch nog niet begrepen, en toen tegen Luc ‘Kom’ zei om hem de ‘koesen’ in de hun duistere stal te laten zien. Ja, varkens, wist Luc, die mocht je zien, maar slotzusters eigenlijk nooit. […]


Weer een andere keer was het een heuse wandeling. Naar een klooster waar ook kamers waren voor alleenstaande kreupele oude mensen. Of An, die bij de Steyler zusters woonde, een vriendin van zijn oma was, wist Luc niet. Konden oma’s vriendinnen hebben?
            Het trappenhuis en de kloostergangen hadden gegalmd zoals kloostergangen dat altijd deden, en kamfer, wist Luc, was de benaming van de geur van zulke gangen.
            Het was niet vanwege An dat Luc weer met oma had meegewild, integendeel. Lamme An had lange bovenlip- en kinharen waar je niet naar wilde kijken terwijl je meteen al wist dat je op een gegeven moment aan niets anders meer kon denken. Maar het was het uitzicht vanuit haar kleine, naar snotterig gekookte lauwe prei ruikende kamer.
            ‘Daar’ – oma had gewezen –, ‘kijk langs mijn vinger. In dat ene huis, achter dat raam dat boven de muur de kloostertuin in kijkt, daar ben jij geboren, Luc.’
            An was er mankend en brak ademend bij komen staan, eveneens wijzend. Hij had er s nachts niet van kunnen slapen.
            Nu zou hij de kans hebben antwoord te krijgen op de vraag die hem ook nadien herhaaldelijk was blijven bestoken, al kon hij nog steeds niet beslissen of ‘mich’ (mij) een meewerkend of een lijdend voorwerp moest zijn: of An de allereerste vreemde vrouw was geweest die zijn moeder hem had laten zien. […]

© HB

vrijdag 13 april 2018

STEYLER CINEMA


Bernardo Bertolucci - The Last Emperor

David Lynch - Twin Peaks 

Claude Chabrol - Le Boucher

Alfred Hitchcock - Spellbound

Francis Coppola - The Godfather



donderdag 12 april 2018

UIT DE STEYLER PALEOANTHROPOLOGIE


De auteur van 'Steyler' met Lucy in Les Eyzies (boven) en met het schedelkapje van Trinil in Leiden

Tekeningen Dubois' vondsten in Trinil, Java


Links G.H.R. Von Koenigswald, rechts Franz Weidenreich

G.H.R. Von Koenigswald



Op zoek naar 'drakentanden' in een Chinese apotheek in Bangkok

Reconstructie van Gigantopithicus blacki

Reconstructie van Dubois' Pithecanthropus erectus

De hoax van Piltdown, Sussex

Kleigroeve, Tegelen

Makaak uit het Tiglien, Tegelen


Lucille Swan, assistente van Weidenreich, maakt een reconstructie van de Pekingmens

Sinanthropus / Pekingmens


De Lucy-site in Hadar


Reconstructie van Lucy









woensdag 11 april 2018

STEYLER SONNETTEN


I

Als het in een god geloven leidt
tot de schepping van zulke besloten hoven
vol van natuurlijke weelderigheid –
kruiden, struiken, mussen, allerlei, en boven

de lijster in de bomen die de hemel benedijt –,
als zulks ons geneest van het blinde en het dove
voor wat niet door mensheid wordt verbreid,
hoe valt dit dan te rijmen met het gaan ontroven,

genaamd bekeren, door de hoveniers des Heren
van alle tover der mangrovebossen, steppen en savannen,
van paradijs- en quetzalvogelveren,

bij Inuits, Sepik- en Kongostammen?
Soms bij het in zo’n kloostertuin wat lopen te reveleren
kan het klimpen van een klokje me op slag verlammen.




II

Hoe heerlijk muren om tegen te wateren
waarachter mannen stil liepen te pateren,
Maasweigras om ontbloot in te zonnen
met uitzicht op kleine ramen als sponnen

waarachter vrouwen stil lagen te nonnen!
Hier is me als jongen mijn avondlijk gegeil begonnen
met mijn meisjes die soms na afloop nog zaten te klateren
op eendere paadjes als waar ik, een dertig jaar latere,

gadegeslagen vanuit nieuwbouwvilla's en een flat,
de kloosterleegloop wandel te betreuren. Of –
kon dit door mijn eigen weggaan zijn gaan gebeuren...?

Zie de hemel zich weer avondlijk over de rivier heen kleuren,
lief, ik weet een plek – ‘We hebben toch huis en bed...’
Ja maar... (het religieuze wil ik hier terug, mijn slet!)


III

Mijn moeders kermen bij haar zich mij
laten geboren worden zal wel niet te horen zijn geweest
voor de Dienaressen van de Heilige Geest.
We woonden boven. Hun moederhuis met tuin erbij

was ons het uitzicht achter. Het was nacht en als wij
hadden zij tegen het helse jachtsneeuwfeest
alle kieren dichtgeplakt. Maar als je terugleest
de kalender tot zonder mij dan was het midden mei

toen van het aanstaand vaderbeest de dadersgeest zo brulde
dat even elke merelman het zitten fluiten had verleerd. Alle ramen
stonden open. Ik krijg alsnog een kleur, alsnog tot

de nonnen ga ik me wenden dus, die zich nog meer hulden
in hun donkerblauwe kleden, ondanks het weer. ‘Ik schaam me,’
zeg ik, ‘vergeef me’, maar denkelijk is de poort op slot, als steeds.




IV

‘Dat als jongen ik het Albestuur mocht schouwen
was al in de sensatie van een volkomen onverwachte
volstrekte elevatie toen ik, even een onverdachte
klare beek in gezwommen vanuit de lauwe

rivier, achter keien beschutsel in alle vertrouwen
te rusten hing, maar meer nog in het adem berovend zachte
knijpen van Zijn Handen die me weer te water brachten, o
en de Salvatorogen, vóór in Zijn Gezicht, twee hemelgrijsblauwe!’

Toen als jongen ik in de Aalsbeek een Maasvoorn
gevangen had niet door hem te grijpen maar in één beweging
te scheppen en op de wal te werpen werd ik aldus bevangen

door zielsverdriet maar meer nog door de vrees voor toorn
van een allerhoogste macht, dat ik de happende zilvering
terug het water in doopte, Ichtus die me gloeiende wangen liet.



V

Maar goed dat er al lang geen processies meer trekken.
Die begoochelende excessen van de schijn van godsdiensttover!
Figuren van bloemblaadjes en zaagsel in kleuren bedekken,
besproeid met gieters, met zon gesprenkeld, de straten waarover

muziekkapellen, schutterijen, zingende mannenkoren,
herders met fluwelen hoeden, meisjes die de indruk wekken
engelen te zijn in goudgewaden en telkens is het weesgegroet te horen.
Maar goed dat er al lang geen processies meer trekken –

nooit meer ging ik ter plekke op mijn knieën
bij het me passeren van het onder de troonhemel geheven,
door wierook en schelgerinkel omgeven monstransgedoe,

bovendien kwamen hier nu dan zo veel toeristen naar toe
dat er al gauw niet veel meer heel zou zijn gebleven
van de herinneringen die ik me bewaar, als relikwieën.



VI

Nog eens geweest waar amper iets veranderd scheen sinds W.O. II,
des te meer betreurd dat niets er achtergelaten leek door de
twee die verloofd hier innig gearmd aan het wandelen waren,
zo'n halve eeuw terug – niet van hem die vergeten glacé,

niet van haar de strik in het gras, noch hun initialen, WB + MG,
gesneden in een der ratelaren. De vogels, bedacht ik, die ik er hoorde
zingen waren te verre nakomelingen van die toen floten en in de jaren
had, herakleitisch, nooit meer een eendere stroom gestroomd naar zee.

Zo dus lopen we ons verloren? – Een bejaardeling hield me staande
met de vraag of ik de zoon was van die en die, ‘aangezien van beiden
ik iets in u zie...’ Terug nu wandel ik door de laan met populieren en zie,

hun blaadjes wuiven en spelen met licht, als knipogen ze naar mij die
even meent te hebben begrepen waarom zij, als de vogels, vermijden
terug te denken als wie degenen die hem verwekten verdwenen waande: HB.




___________________
De ‘Steyler sonnetten’ verschenen voor het eerst in Bange natuur, 1998.