Er werden meerdere passages voor Steyler geschreven die uiteindelijk geen deel zijn gaan uitmaken van de in september te verschijnen roman.
De twee passages hieronder
gaan over bezoekjes die de kleine Luc aflegde met zijn oma.
***
Het was niet eens een
wandeling. Gewoon bij en met zijn oma de voordeur uit, de straat over, in de
schaduw tussen drie, vier, vijf gonzend geurende linden en de kloostermuur, en
dan rechts, de poort door, de binnenplaats op en nog eens rechts, naar binnen
bij de oude kloosterknecht en diens al even oude vrouw, in de lage woning
waarvan je op straat alleen het blauwgrijze pannendak kon zien – maar wat was dit
zo dichtbije elders, zowel in de ruimte als in de tijd!
Luc kreeg een kleine appel die net zo diep rood en
gerimpeld was als de wangen van het vrouwtje. Nooit smaakte een appel zoeter,
ook al omdat Luc tussen de uitnodigend opzij gehouden gordijntjes door zag dat
er sneeuw lag in de kleine tuin tussen de woning en de straatmuur, ongerepte
sneeuw, op een bankje, een tafel, een ton, een oud heiligenbeeld, omdat er
altijd sneeuw moest liggen, want wanneer een klein kind zich thuis had
vastgegrepen aan de gloeiende kolenhaard, kon het naar de kloosterknecht worden
gebracht om die de stekende en schrijnende pijn in de handjes te laten
afbidden. Luc had het met zijn eigen kleine zusje meegemaakt.
Nu vatte de kloosterknecht Luc, nadat hij zijn appeltje
op had, bij de hand om hem mee de binnenplaats op te nemen, een werkplaats in
waar zusters vlijtig bezig waren met het tussen twee kleine rechthoekige stukjes
mooi paars fluweel, waarvan het bovenste was voorzien van een gestikt geel
kruisteken, vastnaaien van botsplinters die zo te zien door een van hen met een
zilveren hamertje werden gemaakt. Relikwieën wist Luc, want zijn moeder had er
zo een aan de drievoudige kaptafelspiegel in haar slaapkamer hangen, en die
mocht je nooit openmaken.
Hij meende te horen dat een bazige kleine, Duitstalige
zuster de kloosterknecht over iets gispte, waarop die, eveneens in het Duits,
goedmoedig antwoordde dat zulke kleine jongens het toch nog niet begrepen, en
toen tegen Luc ‘Kom’ zei om hem de ‘koesen’ in de hun duistere stal te laten
zien. Ja, varkens, wist Luc, die mocht je zien, maar slotzusters eigenlijk
nooit. […]
Weer een andere keer was het
een heuse wandeling. Naar een klooster waar ook kamers waren voor alleenstaande
kreupele oude mensen. Of An, die bij de Steyler zusters woonde, een vriendin
van zijn oma was, wist Luc niet. Konden oma’s vriendinnen hebben?
Het trappenhuis en de kloostergangen hadden gegalmd zoals
kloostergangen dat altijd deden, en kamfer, wist Luc, was de benaming van de geur
van zulke gangen.
Het was niet vanwege An dat Luc weer met oma had
meegewild, integendeel. Lamme An had lange bovenlip- en kinharen waar je niet
naar wilde kijken terwijl je meteen al wist dat je op een gegeven moment aan niets
anders meer kon denken. Maar het was het uitzicht vanuit haar kleine, naar snotterig
gekookte lauwe prei ruikende kamer.
‘Daar’ – oma had gewezen –, ‘kijk langs mijn vinger. In
dat ene huis, achter dat raam dat boven de muur de kloostertuin in kijkt, daar
ben jij geboren, Luc.’
An was er mankend en brak ademend bij komen
staan, eveneens wijzend. Hij had er ’s nachts niet van kunnen slapen.
Nu zou hij de kans hebben antwoord te krijgen op de vraag
die hem ook nadien herhaaldelijk was blijven bestoken, al kon hij nog steeds
niet beslissen of ‘mich’ (mij) een
meewerkend of een lijdend voorwerp moest zijn: of An de allereerste
vreemde vrouw was geweest die zijn moeder hem had laten zien. […]
© HB