dinsdag 17 april 2018

GESCHRAPTE STEYLERPASSAGES



Er werden meerdere passages voor Steyler geschreven die uiteindelijk geen deel zijn gaan uitmaken van de in september te verschijnen roman.
De twee passages hieronder gaan over bezoekjes die de kleine Luc aflegde met zijn oma.

***

Het was niet eens een wandeling. Gewoon bij en met zijn oma de voordeur uit, de straat over, in de schaduw tussen drie, vier, vijf gonzend geurende linden en de kloostermuur, en dan rechts, de poort door, de binnenplaats op en nog eens rechts, naar binnen bij de oude kloosterknecht en diens al even oude vrouw, in de lage woning waarvan je op straat alleen het blauwgrijze pannendak kon zien – maar wat was dit zo dichtbije elders, zowel in de ruimte als in de tijd!
            Luc kreeg een kleine appel die net zo diep rood en gerimpeld was als de wangen van het vrouwtje. Nooit smaakte een appel zoeter, ook al omdat Luc tussen de uitnodigend opzij gehouden gordijntjes door zag dat er sneeuw lag in de kleine tuin tussen de woning en de straatmuur, ongerepte sneeuw, op een bankje, een tafel, een ton, een oud heiligenbeeld, omdat er altijd sneeuw moest liggen, want wanneer een klein kind zich thuis had vastgegrepen aan de gloeiende kolenhaard, kon het naar de kloosterknecht worden gebracht om die de stekende en schrijnende pijn in de handjes te laten afbidden. Luc had het met zijn eigen kleine zusje meegemaakt.
            Nu vatte de kloosterknecht Luc, nadat hij zijn appeltje op had, bij de hand om hem mee de binnenplaats op te nemen, een werkplaats in waar zusters vlijtig bezig waren met het tussen twee kleine rechthoekige stukjes mooi paars fluweel, waarvan het bovenste was voorzien van een gestikt geel kruisteken, vastnaaien van botsplinters die zo te zien door een van hen met een zilveren hamertje werden gemaakt. Relikwieën wist Luc, want zijn moeder had er zo een aan de drievoudige kaptafelspiegel in haar slaapkamer hangen, en die mocht je nooit openmaken.
            Hij meende te horen dat een bazige kleine, Duitstalige zuster de kloosterknecht over iets gispte, waarop die, eveneens in het Duits, goedmoedig antwoordde dat zulke kleine jongens het toch nog niet begrepen, en toen tegen Luc ‘Kom’ zei om hem de ‘koesen’ in de hun duistere stal te laten zien. Ja, varkens, wist Luc, die mocht je zien, maar slotzusters eigenlijk nooit. […]


Weer een andere keer was het een heuse wandeling. Naar een klooster waar ook kamers waren voor alleenstaande kreupele oude mensen. Of An, die bij de Steyler zusters woonde, een vriendin van zijn oma was, wist Luc niet. Konden oma’s vriendinnen hebben?
            Het trappenhuis en de kloostergangen hadden gegalmd zoals kloostergangen dat altijd deden, en kamfer, wist Luc, was de benaming van de geur van zulke gangen.
            Het was niet vanwege An dat Luc weer met oma had meegewild, integendeel. Lamme An had lange bovenlip- en kinharen waar je niet naar wilde kijken terwijl je meteen al wist dat je op een gegeven moment aan niets anders meer kon denken. Maar het was het uitzicht vanuit haar kleine, naar snotterig gekookte lauwe prei ruikende kamer.
            ‘Daar’ – oma had gewezen –, ‘kijk langs mijn vinger. In dat ene huis, achter dat raam dat boven de muur de kloostertuin in kijkt, daar ben jij geboren, Luc.’
            An was er mankend en brak ademend bij komen staan, eveneens wijzend. Hij had er s nachts niet van kunnen slapen.
            Nu zou hij de kans hebben antwoord te krijgen op de vraag die hem ook nadien herhaaldelijk was blijven bestoken, al kon hij nog steeds niet beslissen of ‘mich’ (mij) een meewerkend of een lijdend voorwerp moest zijn: of An de allereerste vreemde vrouw was geweest die zijn moeder hem had laten zien. […]

© HB