woensdag 11 april 2018

STEYLER SONNETTEN


I

Als het in een god geloven leidt
tot de schepping van zulke besloten hoven
vol van natuurlijke weelderigheid –
kruiden, struiken, mussen, allerlei, en boven

de lijster in de bomen die de hemel benedijt –,
als zulks ons geneest van het blinde en het dove
voor wat niet door mensheid wordt verbreid,
hoe valt dit dan te rijmen met het gaan ontroven,

genaamd bekeren, door de hoveniers des Heren
van alle tover der mangrovebossen, steppen en savannen,
van paradijs- en quetzalvogelveren,

bij Inuits, Sepik- en Kongostammen?
Soms bij het in zo’n kloostertuin wat lopen te reveleren
kan het klimpen van een klokje me op slag verlammen.




II

Hoe heerlijk muren om tegen te wateren
waarachter mannen stil liepen te pateren,
Maasweigras om ontbloot in te zonnen
met uitzicht op kleine ramen als sponnen

waarachter vrouwen stil lagen te nonnen!
Hier is me als jongen mijn avondlijk gegeil begonnen
met mijn meisjes die soms na afloop nog zaten te klateren
op eendere paadjes als waar ik, een dertig jaar latere,

gadegeslagen vanuit nieuwbouwvilla's en een flat,
de kloosterleegloop wandel te betreuren. Of –
kon dit door mijn eigen weggaan zijn gaan gebeuren...?

Zie de hemel zich weer avondlijk over de rivier heen kleuren,
lief, ik weet een plek – ‘We hebben toch huis en bed...’
Ja maar... (het religieuze wil ik hier terug, mijn slet!)


III

Mijn moeders kermen bij haar zich mij
laten geboren worden zal wel niet te horen zijn geweest
voor de Dienaressen van de Heilige Geest.
We woonden boven. Hun moederhuis met tuin erbij

was ons het uitzicht achter. Het was nacht en als wij
hadden zij tegen het helse jachtsneeuwfeest
alle kieren dichtgeplakt. Maar als je terugleest
de kalender tot zonder mij dan was het midden mei

toen van het aanstaand vaderbeest de dadersgeest zo brulde
dat even elke merelman het zitten fluiten had verleerd. Alle ramen
stonden open. Ik krijg alsnog een kleur, alsnog tot

de nonnen ga ik me wenden dus, die zich nog meer hulden
in hun donkerblauwe kleden, ondanks het weer. ‘Ik schaam me,’
zeg ik, ‘vergeef me’, maar denkelijk is de poort op slot, als steeds.




IV

‘Dat als jongen ik het Albestuur mocht schouwen
was al in de sensatie van een volkomen onverwachte
volstrekte elevatie toen ik, even een onverdachte
klare beek in gezwommen vanuit de lauwe

rivier, achter keien beschutsel in alle vertrouwen
te rusten hing, maar meer nog in het adem berovend zachte
knijpen van Zijn Handen die me weer te water brachten, o
en de Salvatorogen, vóór in Zijn Gezicht, twee hemelgrijsblauwe!’

Toen als jongen ik in de Aalsbeek een Maasvoorn
gevangen had niet door hem te grijpen maar in één beweging
te scheppen en op de wal te werpen werd ik aldus bevangen

door zielsverdriet maar meer nog door de vrees voor toorn
van een allerhoogste macht, dat ik de happende zilvering
terug het water in doopte, Ichtus die me gloeiende wangen liet.



V

Maar goed dat er al lang geen processies meer trekken.
Die begoochelende excessen van de schijn van godsdiensttover!
Figuren van bloemblaadjes en zaagsel in kleuren bedekken,
besproeid met gieters, met zon gesprenkeld, de straten waarover

muziekkapellen, schutterijen, zingende mannenkoren,
herders met fluwelen hoeden, meisjes die de indruk wekken
engelen te zijn in goudgewaden en telkens is het weesgegroet te horen.
Maar goed dat er al lang geen processies meer trekken –

nooit meer ging ik ter plekke op mijn knieën
bij het me passeren van het onder de troonhemel geheven,
door wierook en schelgerinkel omgeven monstransgedoe,

bovendien kwamen hier nu dan zo veel toeristen naar toe
dat er al gauw niet veel meer heel zou zijn gebleven
van de herinneringen die ik me bewaar, als relikwieën.



VI

Nog eens geweest waar amper iets veranderd scheen sinds W.O. II,
des te meer betreurd dat niets er achtergelaten leek door de
twee die verloofd hier innig gearmd aan het wandelen waren,
zo'n halve eeuw terug – niet van hem die vergeten glacé,

niet van haar de strik in het gras, noch hun initialen, WB + MG,
gesneden in een der ratelaren. De vogels, bedacht ik, die ik er hoorde
zingen waren te verre nakomelingen van die toen floten en in de jaren
had, herakleitisch, nooit meer een eendere stroom gestroomd naar zee.

Zo dus lopen we ons verloren? – Een bejaardeling hield me staande
met de vraag of ik de zoon was van die en die, ‘aangezien van beiden
ik iets in u zie...’ Terug nu wandel ik door de laan met populieren en zie,

hun blaadjes wuiven en spelen met licht, als knipogen ze naar mij die
even meent te hebben begrepen waarom zij, als de vogels, vermijden
terug te denken als wie degenen die hem verwekten verdwenen waande: HB.




___________________
De ‘Steyler sonnetten’ verschenen voor het eerst in Bange natuur, 1998.