I
Als
het in een god geloven leidt
tot
de schepping van zulke besloten hoven
vol
van natuurlijke weelderigheid –
kruiden,
struiken, mussen, allerlei, en boven
de
lijster in de bomen die de hemel benedijt –,
als
zulks ons geneest van het blinde en het dove
voor
wat niet door mensheid wordt verbreid,
hoe
valt dit dan te rijmen met het gaan ontroven,
genaamd
bekeren, door de hoveniers des Heren
van
alle tover der mangrovebossen, steppen en savannen,
van
paradijs- en quetzalvogelveren,
bij
Inuits, Sepik- en Kongostammen?
Soms
bij het in zo’n kloostertuin wat lopen te reveleren
kan
het klimpen van een klokje me op slag verlammen.
II
Hoe
heerlijk muren om tegen te wateren
waarachter
mannen stil liepen te pateren,
Maasweigras
om ontbloot in te zonnen
met
uitzicht op kleine ramen als sponnen
waarachter
vrouwen stil lagen te nonnen!
Hier
is me als jongen mijn avondlijk gegeil begonnen
met
mijn meisjes die soms na afloop nog zaten te klateren
op
eendere paadjes als waar ik, een dertig jaar latere,
gadegeslagen
vanuit nieuwbouwvilla's en een flat,
de
kloosterleegloop wandel te betreuren. Of –
kon
dit door mijn eigen weggaan zijn gaan gebeuren...?
Zie
de hemel zich weer avondlijk over de rivier heen kleuren,
lief,
ik weet een plek – ‘We hebben toch huis en bed...’
Ja
maar... (het religieuze wil ik hier terug, mijn slet!)
III
Mijn
moeders kermen bij haar zich mij
laten
geboren worden zal wel niet te horen zijn geweest
voor
de Dienaressen van de Heilige Geest.
We
woonden boven. Hun moederhuis met tuin erbij
was
ons het uitzicht achter. Het was nacht en als wij
hadden
zij tegen het helse jachtsneeuwfeest
alle
kieren dichtgeplakt. Maar als je terugleest
de
kalender tot zonder mij dan was het midden mei
toen
van het aanstaand vaderbeest de dadersgeest zo brulde
dat
even elke merelman het zitten fluiten had verleerd. Alle ramen
stonden
open. Ik krijg alsnog een kleur, alsnog tot
de
nonnen ga ik me wenden dus, die zich nog meer hulden
in
hun donkerblauwe kleden, ondanks het weer. ‘Ik schaam me,’
zeg
ik, ‘vergeef me’, maar denkelijk is de poort op slot, als steeds.
IV
‘Dat
als jongen ik het Albestuur mocht schouwen
was
al in de sensatie van een volkomen onverwachte
volstrekte
elevatie toen ik, even een onverdachte
klare
beek in gezwommen vanuit de lauwe
rivier,
achter keien beschutsel in alle vertrouwen
te
rusten hing, maar meer nog in het adem berovend zachte
knijpen
van Zijn Handen die me weer te water brachten, o
en
de Salvatorogen, vóór in Zijn Gezicht, twee hemelgrijsblauwe!’
Toen
als jongen ik in de Aalsbeek een Maasvoorn
gevangen
had niet door hem te grijpen maar in één beweging
te
scheppen en op de wal te werpen werd ik aldus bevangen
door
zielsverdriet maar meer nog door de vrees voor toorn
van
een allerhoogste macht, dat ik de happende zilvering
terug
het water in doopte, Ichtus die me gloeiende wangen liet.
V
Maar
goed dat er al lang geen processies meer trekken.
Die
begoochelende excessen van de schijn van godsdiensttover!
Figuren
van bloemblaadjes en zaagsel in kleuren bedekken,
besproeid
met gieters, met zon gesprenkeld, de straten waarover
muziekkapellen,
schutterijen, zingende mannenkoren,
herders
met fluwelen hoeden, meisjes die de indruk wekken
engelen
te zijn in goudgewaden en telkens is het weesgegroet te horen.
Maar
goed dat er al lang geen processies meer trekken –
nooit
meer ging ik ter plekke op mijn knieën
bij
het me passeren van het onder de troonhemel geheven,
door
wierook en schelgerinkel omgeven monstransgedoe,
bovendien
kwamen hier nu dan zo veel toeristen naar toe
dat
er al gauw niet veel meer heel zou zijn gebleven
van
de herinneringen die ik me bewaar, als relikwieën.
VI
Nog
eens geweest waar amper iets veranderd scheen sinds W.O. II,
des
te meer betreurd dat niets er achtergelaten leek door de
twee
die verloofd hier innig gearmd aan het wandelen waren,
zo'n
halve eeuw terug – niet van hem die vergeten glacé,
niet
van haar de strik in het gras, noch hun initialen, WB + MG,
gesneden
in een der ratelaren. De vogels, bedacht ik, die ik er hoorde
zingen
waren te verre nakomelingen van die toen floten en in de jaren
had,
herakleitisch, nooit meer een eendere stroom gestroomd naar zee.
Zo
dus lopen we ons verloren? – Een bejaardeling hield me staande
met
de vraag of ik de zoon was van die en die, ‘aangezien van beiden
ik
iets in u zie...’ Terug nu wandel ik door de laan met populieren en zie,
hun
blaadjes wuiven en spelen met licht, als knipogen ze naar mij die
even
meent te hebben begrepen waarom zij, als de vogels, vermijden
terug
te denken als wie degenen die hem verwekten verdwenen waande: HB.
___________________
De
‘Steyler sonnetten’ verschenen voor het eerst in Bange natuur, 1998.