Ik vraag me weleens af hoe favoriete speelfilms van me gemaakt zouden zijn in het tijdperk van de mobiele telefoon. In Il conformista van Bertolucci wordt er vanuit de Parijse hotelkamer gebeld met Clerici. Dat zou helemaal niet nodig zijn geweest wanneer Clerici een mobiele telefoon had gehad, met alle gevolgen van dien voor het handelingsverloop. Maar dat verhaal speelt zich af in de Mussolinitijd, dus is het onzin om aan een gsm te denken. Ander voorbeeld, inhoudelijk minder noodzakelijk tijdgebonden. Wanneer Jack met vrouw en zoontje naar The Overlook Hotel in de bergen rijdt om er voor de winterperiode caretaker te zijn, doet hij dat zonder mobiele telefoon en in het hotel van Stanley Kubricks The Shining is men voor communicatie met de buitenwereld afhankelijk van de vaste telefoonverbinding; stel dat zoontje Danny een mobieltje had gehad, dan had hij niet met kok Hallorann hoeven shinen om hem in te seinen. En wat zou een hedendaagse Melanie Daniels in The Birds van Alfred Hitchcock doen wanneer ze voor de Bodega Bayschool met een sigaretje zou zitten wachten tot de les van Cathy zou zijn afgelopen? Haar mobieltje bekijken uiteraard. Misschien dat ze dan weliswaar later in de gaten zou krijgen dat op de klimrekken achter haar kraaien zich aan het verzamelen waren, maar ze zou in geen geval korte tijd later haar toevlucht voor een meeuwenaanval in een telefooncel hebben gezocht om er om hulp te kunnen bellen.
Ik heb het niet uitgezocht, maar volgens mij wordt er al bijna van het begin af aan in speelfilms getelefoneerd, althans wanneer die geen verhaal uit het pretelefoontijdperk vertellen. In elk geval telefoneerde Charlie Chaplin, Graucho Marx en zelfs de stomme Harpo telefoneerden, zoals Oliver Hardy en Stan Laurel telefoneerden. 'Oxford 0614!'
Het is ook niet gek dat er in eigentijdse speelfilms (ook stomme) werd getelefoneerd. Toen de eerste lange speelfilm, The Story of the Kelly Gang, in 1906 werd vertoond, konden Nederlanders al tien jaar met Belgen telefoneren (en ik neem aan vice versa). Maar al die tijd bleef die telefoon plaatsgebonden, hoe veelvuldiger hij ook zichtbaar en bruikbaar werd, zoals in openbare telefooncellen.
De tegenwoordige
apparatuur is in principe overal en op elk moment beschikbaar, en dat niet alleen
als spreekverbinding, maar ook voor andere digitale contacten, voor het
opzoeken van informatie en beelden, alsook voor het maken van beelden, foto’s.
Het gros van de medemensen schijnt niet meer zonder zo’n apparaat op zak of in de
tas het huis te willen, kunnen of mogen verlaten.
Ik denk dat een
goede filmregisseur hier wel raad mee weet, ik bedoel, zonder zijn film alleen
nog uit mobiel gevoerde gesprekken en mobiel geziene beelden te hoeven laten
bestaan. Lastig lijkt het me wel.
Zou dat in de
prozaliteratuur net zo het geval zijn? Vóór de telefoon lieten schrijvers hun
personages, wanneer ze zich op grote afstand van elkaar bevonden, brieven
schrijven. Dat kwam ook gelegen voor een schrijver, die was immers met taal
bezig en brieven waren taal. Telefoongesprekken waren ook nog taal, hoewel meer
spreektaal, een specifiek soort spreektaal.
–
Ik moet hier opeens aan de mooie Wanrong denken, de echtgenote van de
(laatste) Chinese keizer Puyi.
Puyi en Wanrong
trouwden op 30 november 1922, allebei zestien jaar oud. Vóór hun huwelijk
telefoneerde Puyi veelvuldig met de zich verloren voelende, vaak in tranen
zijnde Wanrong. Hun telefoongesprekken werden daarbij woordelijk opgeschreven.
Puyi: ‘Ik heb vernomen
dat je een nogal verlichte vrouw bent, hopelijk behandel je me niet als
iedereen. Misschien dat je het ongemak bent gaan voelen. Ik ben zeer eenzaam,
geen vrienden. Behandel me als een vriend. Wil je dat beloven?’
Wanrong probeert het
trillen van haar stem te bedwingen: ‘Ja, dat beloof ik.’
Puyi: ‘Dat is goed. […]
Neem nu maar rust en heb nog een fijne middag.’
De waarschijnlijkheid is groot dat de Puyi en Wanrong nooit seks met
elkaar hebben gehad. Wanrong raakte verslaafd aan opium en… Enfin.
–
–
Maar wat doe je als schrijver in het tweede decennium van de 21ste
eeuw met eigentijdse personages, dus met iPhones (ik-telefoons) en soortgelijke
apparaatjes? Dus met het voortdurend op een schermpje turen of op zijn minst
een schermpje waar op getuurd wil worden door je personages? Je kunt er
moeilijk helemaal omheen als je je setting en verhaal echt eigentijds wilt laten
zijn.
Bij het schrijven
van Steyler heb ik hier wel over
nagedacht. ‘Nadenken’ is wellicht niet het juiste verbum, want ik kwam
noodgedwongen bij die opdringerig presente schermpjes uit.
Zelf ben ik op dat
gebied tamelijk ouderwets, waardoor mijn verteller in Steyler dat ook makkelijk kan zijn, net
als de met hem bevriende schilder die hij in de Dordogne gaat opzoeken. Je zult
mij of Mathieu, zoals hij zich laat noemen, of de kunstenaar Luc nergens zien zitten swipen. Dat heeft grote voordelen. Want
Lily Lee bijvoorbeeld is wél bij de tijd, zij heeft wel zo’n ding. Maar wanneer
ze onverwacht bij Luc op bezoek komt, moet ze braaf buiten wachten tot Mathieu
en Luc, van niets wetende dus, terug komen van hun wandeling door de
eikenbossen boven Les Eyzies, waarbij van alles en nog wat te zien is behalve
zo’n opdringerig schermpje dat je daar weinig van laat zien…
Anderzijds noopt
het ‘gemis’ van zo’n device tot
escapades die Mathieu, was hij een man van zijn tijd geweest, niet had hoeven
uitvoeren. Maar voor welke schrijvende verhalenverteller is zoiets niet juist heel
welkom! Ik heb zijn ogen nodig voor mijn verhaal, niet voor zijn mobiele
schermpje. Waardoor hij weleens de hulp van een eigentijdser iemand moet
inroepen. Omdat hij beschikt over een armzalig prepaid dingetje waarmee je
alleen kunt bellen, is hij op een bepaald moment, gevlucht uit Les Eyzies, niet in staat een
telefoonnummer te achterhalen dat hij zou willen gebruiken. Telefonistes
bestaan al lang niet meer, telefoonboeken en telefooncellen behoren ook zo goed
als tot het verleden. Dus vraagt hij in een wegrestaurant een swipende
Franstalige jongeman hem te helpen.
Verbluft keek hij naar het
ding dat ik hem voorhield.
‘De quelle époque’ ik stamde, wilde hij weten.
‘Je viens de la capitale de la préhistoire.’
Hij vond mijn antwoord geestig genoeg om me behulpzaam te zijn. En
met mijn eigen ‘outil en silex’, zoals hij het noemde, wist ik
vervolgens tot zo’n driehonderd kilometer verderop door te dringen.