B schrijft me naar aanleiding van mijn vorige post: ‘De door jou aangeroerde kwestie - de natuurlijke
werkelijkheid moet kloppen - herinnert me aan Bezonken rood en Rudy Kousbroek, in welk dispuut die laatste wat mij
betreft gelijk had: ook de historische werkelijkheid moet kloppen.’
Ik ken de
Nederlandse literatuur te weinig, misschien alleen al doordat ik zeer weinig
heb gelezen van Jeroen Brouwers. Van dat dispuut weet ik wellicht ook daardoor
eveneens zeer weinig. Het lijkt me een kwestie van standpunt en optiek binnen
een roman hoe je met de ‘werkelijkheid’ mag omspringen. Is de optiek die van
bijvoorbeeld een kind of een dwaas, dan kunnen zulke waarnemers moeilijk
beticht worden van vertekening van de ‘werkelijkheid’. Wat hoe en waar dan ook
overeind blijft: de aanhalingstekens rond dat begrip. Vladimir Nabokov in zijn
nawoord bij Lolita: ‘“reality” (one of the few words which mean
nothing without quotes).’
Schrijfprocesanekdote. In een eerdere versie van Steyler rijdt de verteller over de
Franse snelweg en denkt hij op een gegeven moment: ‘Dat ga ik dus mooi niet
doen, “Parce que je ne suis pas fou!”’
Gevolgd door de zin: ‘Een rood reclamebord van de Mediamarkt dacht er net zo
over.’
Het is een bekende
slogan van het Mediamarktconcern: ‘Ik ben toch niet gek!’ In Duitsland: ‘Ich bin doch nicht blöd!’ Spanje: ‘Yo no soy tonto!’ Enzovoort. Maar… –check it out man! – uitgerekend in
Frankrijk zijn helemaal geen Mediamarktvestigingen… Werk aan de winkel!
Iets anders. Blinde vlekken. Als schrijver zul je die altijd blijven houden.
Ik denk dat er nog nooit een boektekst van me bij de drukker is beland zonder
dat een lettervlooier er nog wat in had weten te vangen, hoewel ik de tekst
tientallen keren, misschien soms wel honderd keer onder ogen had gehad.
Verbaasd ben ik niettemin telkens weer over het feit dat ik zoiets over het hoofd had
kunnen zien, een woordje dat gewoon maar was blijven staan nadat ik de zin waar
het deel van uitmaakte had opgeruimd, een rare tikfout, twee maal hetzelfde
woord achter elkaar of zomaar een lidwoord vergeten… Mogelijk dat het digitaal, dus op een scherm werken aan
zo’n tekst de hardnekkigheid van bepaalde ongerechtigheden in de hand werkt.
Anderzijds biedt dat ook nieuwe mogelijkheden, zoals die van spellingcheckers, maar ook
programma’s waarmee je woordfrequenties kunt controleren. Zo’n programma liet
me gisteren zien dat ik nogal eens het woord ‘almaar’ gebruikte in Steyler, en op enkele pagina’s meer dan
een keer - dus te veel. Dat moet dan worden verholpen, worden gevarieerd,
indien de herhaling geen speciale betekenis heeft. Overigens gebruik ik zowel
‘almaar’ als ‘alsmaar’: het eerste woord bij een toename (‘almaar meer
foutjes’), het tweede bij een in de tijd doorgaan (‘alsmaar zeuren over het
gebruik van “almaar”’). Persoonlijke voorkeur.
Ook lezers kunnen blinde vlekken hebben en daardoor bepaalde woorden als
het ware overslaan, waardoor ze misschien net iets missen. God en de duivel strijden immers om het detail. Maar ze kunnen ook verblind worden door de eigen
te grote interpreteerijver, door zich blind te staren op vermeende
verwijzingen.
Lectrice C vroeg me gisteren:
‘Was dat nonnenklooster ooit een bordeel?’
Ik nam aan dat ze het
had over het klooster van Het Heilig Hart, het enige vrouwenklooster dat in Steyler met naam wordt genoemd. Maar hoe
kwam ze in hemelsnaam op dát idee?
C: ‘Eerder in Steyler kwam ik de vier eerste regels
tegen van het gedicht “Sweeney Among the Nightingales” van T.S. Eliot en in een
voetnoot vermeldt de verteller, die voormalige antiquaar, dat hij een exemplaar
bezit van de eerste Amerikaanse uitgave van de bundel Poems* waar dat gedicht, samen met “Sweeney Erect”, deel van
uitmaakt. Dat zal niet voor niets zijn… De toepassing van dat eerste kwatrijn
is begrijpelijk in de setting van de roman op dat moment, het gebied tussen
Lascaux en Les Eyzies, dat van de cro-magnon dus, want in de openingsregels wordt
een beeld geschetst van een aapmens, “Apeneck Sweeney”. Tegen het eind van
datzelfde gedicht echter staan deze twee regels: “The nightingales are singing
near / The Convent of the Sacred Heart”. En wat lees ik in Steyler op pagina 197? “[…] met uitzicht over de muur, in de
boomrijke tuin van het klooster van Het Heilig Hart, zo kon ik zien, als kon ik
er de al lang verstomde nachtegalen nog horen.” Dus ben ik gaan zoeken naar de
betekenis van die nachtegalen in dat Eliotgedicht. En dit vond ik in een
commentaar (van W. Bronzwaer): “Het woord ‘nightingale’ is – inmiddels
verouderd – slang voor ‘prostituée’; dat het gedicht zich in een bordeel
afspeelt, net zoals ‘Sweeney Erect’, lijdt dan ook geen twijfel. […] Zo
contrasteert het bordeel met het klooster van de Zusters van het Heilig Hart en
men behoeft zich alleen maar de dubbelzinnigheid van het 17de-eeuwse
woord ‘nunnery’ (door Shakespeare uitgebuit in Hamlet) voor de geest te halen om te begrijpen dat ook dit contrast
tegelijk een gelijkstelling is.” Nou jij weer!’
De auteur: ‘Haha,
C! Nou heb je jezelf toch echt literatureluurs gemaakt! Dat Steyler klooster
bestaat echt en het heeft volstrekt niets met mister Eliots plakkende verkniptheid
te maken. Kijk, op de luchtfoto hieronder kun je het klooster zien, samen met
mijn geboortehuis (rode punt).
C: ‘Maar die
nachtegalen? Waarom zijn die dan “al lang verstomd”? Was daar ooit niet toch
iets anders, iets onbetamelijks aan de hand?’
De auteur: ‘Ik ben
als kind weleens in dat klooster geweest, met mijn oma die er een kennis van
haar bezocht, Anna Stoffels – ik herinner me nu opeens zelfs haar naam in het
Tegels, An van de Paet; een
afdeling van het stichtelijke klooster was verzorgingstehuis. Ik hoor en ruik nog de betegelde gangen. Minder losbandig dan
daar kon (en kan) het bijna niet.
En in de Steyler kloostertuinen zongen gewoon de
nachtegalen, vogels dus, van de soort Luscinia megarhynchos. Zo moet je die
zin in Steyler dus ook lezen, waarbij
nog de mogelijkheid open blijft dat het ‘al lang verstomde’ betrekking heeft op
de kindertijd en jeugd van het personage Luc aldaar –: het is simpelweg september
op dat moment in de roman en in september zingen nachtegalen al lang niet
meer.’
C: ‘Vind je me nu
dom?’
De auteur: ‘Alleen
al het stellen van die vraag getuigt van het tegendeel, C. Ik heb het ook
anders meegemaakt, zoals iemand die hardnekkig bleef volhouden dat zijn
interpretatie als autonome lezer, ondanks het feit dat de auteur, enzovoort.
De schrijver kan dan misschien niet alles van zijn eigen werk weten, maar hij is toch niet gek!’
______________
*
Ik bezit een
exemplaar van de eerste Amerikaanse druk van die bundel, uitgegeven door Alfred
A. Knopf, New York 1920; hardcover, met een kleine beschadiging rechtsboven op de
voorkant. Inmiddels heb ik die voetnoot in Steyler
verwijderd, nu die meer schadelijk dan informatief blijkt te kunnen zijn.