woensdag 21 maart 2018

UIT HET STEYLER DAGREGISTER 1



Gisteravond in een Franse televisieserie kwam er weer een bruikbare uitdrukking tot me. Want hoe merk ik dat een werk – gedichtenbundel, roman – ‘klaar’ zou moeten zijn? Als iets in me niet meer voortdurend, bij alles wat ik lees, hoor of zeg, alert is op inzetbare woorden – zonder dat ik daarbij in mijn andere activiteit wordt gestoord overigens. Nu eens gaat het om een woord dat me net iets beter schijnt dan dat ene op pagina zusofzo, maar het kan ook wel eens dat een nieuw woord of nieuwe uitdrukking (het hoeft helemaal niet om iets bijzonders te gaan), een nieuw perspectief met zich brengt. ‘Il y a quelq’un?’ Dat was de vraag die ik gisteren hoorde en die nu op pagina 9 in Steyler meedoet.
                Geen idee hoe lang dit nog aanhoudt. Ik schreef de eerste versie van Steyler in de vier decemberweken, wie aus einem Guß. Daarna en tot nu toe heb ik mijn uitgever praktisch elke week lastiggevallen met het verzoek de laatste versie weg te doen en er ‘deze nieuwe’ voor in de plaats te zetten.


Mijn lectrice R* maakte zich boos over de opmerking van lectrice C, zoals ik die heb opgenomen in de post ‘Flaptekstontwerp & afdwaling’.
                Ze schreef me: ‘Vreemd en jammer dat dit schrijven rond Steyler door een van de andere voorproevers “verwaten” is genoemd. Waarom zou dit een poging zijn om de roman “uit te venten”? Ik denk jou als auteur op mijn beurt te kennen en vermoed dat je daarbij geen seconde gedacht hebt (of hebt willen denken) aan toekomstige verkoopcijfers. Het lijkt mij veeleer een interessante mogelijkheid om de roman al voor zijn geboorte tot leven te wekken, als het ware tijdens de zwangerschap, waarbij hij alvast een eigen wereld aan gedachten, ideeën, associaties, etc. schept. Dus een vergroting van de ruimte waarin de roman bestaat, zodat de roman zich straks niet beperkt tot tweehonderd-en-zoveel pagina’s. Vervelend die mogelijke interessante buitenwegen nu al af te kappen met een argument dat niets met de inhoud te maken heeft.’
                Ik heb haar laten weten haar vertrouwen in mij bijzonder te waarderen, maar ook te geloven dat C het niet zo drastisch bedoelde en dat ik haar woorden eerder als een plaagstootje beschouwde.
*Al in haar laatste gymnasiumjaar, toen ik nog enkele dagen in de week lesgaf, las ze samen met mij boeken van Gombrowicz, Nabokov en Robbe-Grillet: zie mijn digitaal toegankelijke essaybundel Maar waar is het drama?, p. 183 - 199. Daar zit inmidddels zo’n acht jaar tussen.


Mijn lector B heeft intussen gedroomd.
                Hij schreef me: ‘Dit vind ik echt heel grappig, Huub. En ik denk niet dat het al eerder is gedaan – dit hele project van glossen-met-zelfspot trouwens. Postmodernisme... Vannacht kwam ik tot mijn schrik X tegen, met wie ik op een vage manier over het postmodernisme in de roman babbelde, mij ondertussen bewust van mijn afschuwelijke incompetentie en onwetendheid op dit vlak. Voor mij betekent postmodernisme modieuze vrijblijvendheid, maar dan in maatschappelijke zin – literair is het me natuurlijk ook niet vreemd. [B schrijft dus zelf ook.] En toen dacht ik, nog steeds slapend, terwijl X doorzichtig werd: maar Huub heeft niks aan me, bij het schrijven van zo'n roman, mijn commentaren zijn die van een bibliothecaresse...’
                Waar X staat stond uiteraard de naam van een bestaand persoon.
                Echt nieuw is het niet om je eigen werk te begeleiden. Zo hield André Gide van zijn roman Les Faux-monnayeurs (1925) een werkdagboek bij dat hij afzonderlijk in 1926 publiceerde.
                En van het rode potlood van zo’n bibliothecaresse mag menige schrijver alleen maar dromen, onfreudiaans wel te verstaan!
                Ook ik heb weinig benul van het postmodernisme in geesteswetenschappelijke zin. Ik keek net nog even in Jean-François Lyotard, Het postmoderne weten, een uitgave die ik in 1992 aanschafte en toen ook las: er staat geen enkele onderstreping, marge-aantekening of wat dan ook in! Dat zegt in mijn geval nogal veel. Ook met het begrip postmodernisme in de beeldende kunst kan ik weinig beginnen. Wanneer ik blader in een standaardwerk als Charles Jencks’ Post-Modernism (1987) zie ik een ratjetoe van beelden, met zeer veel kwalitatief verschrikkelijks, om niet te zeggen pure kitsch, vooral waar het gaat om schilderijen waarin Griekse goden en helden bij wijze van spreken Leví’sbroeken dragen of aangesloten op een ‘walkman’ bij een swimmingpool rondhangen, retromix, inhoudelijk wel te verstaan. Dat komt in de literatuur natuurlijk ook voor, de Antigones en  Aeneassen in de New Yorkse metro of in de slums van Rio. En tegelijkertijd heb je wat ik ‘flansliteratuur’ zou willen noemen, in het Nederlandse taalgebied vooral populair in de poëziesecte, eh, -sector, de politiek- en cultuurideologisch gelegitimeerde ontregeling, ook wel vernieuwing genoemd. Dat overigens onder supervisie van zelfgewijde priesters. (Ik geloof dat ik kwaad word.)
                Maar wellicht is het met het postmodernisme net als met bijvoorbeeld de barok: Frans Hals, Rembrandt van Rijn, Jan van Bijlert, Paulus Moreelse, alle vier even barok, maar in artistiek opzicht kunnen de twee laatsten niet tippen aan de eersten.
En het ligt er maar aan wie zo’n begrip als ‘postmodernisme’ hanteert. Als Thomas Vaessens het begrip praktiseert geef ik er geen cent om. Maar, hier, in Brian McHale, Pöstmödernist Fictiön (1987) heb ik het nodige met kennelijke instemming aangestreept. Alleen al het gebruik van die trema’s in de titel zegt me dat jeu is toegestaan. En drie van mijn persoonlijke helden zijn te vinden in de index.
                Even iets tussendoor. Een van mijn stoornissen die ik niet door een shrink wil laten ‘behandelen’: meestal wanneer ik in een boekhandel ben, hier of in het buitenland, check ik even onder de letters G, N en R of er van die drie auteurs alweer een nieuw werk is verschenen, hoewel ik weet dat de kans daarop nihil is.
En kijk hier eens, dat gestreep en aangekruis, vooral achterin in Het postmodernisme in de Nederlandse en Vlaamse roman (1999) van Bart Vervaeck.
                Wacht – C meldt zich: ‘Nogal wiedes. Omdat die het in dat boek ook over jou heeft! En omdat die als een van de weinige letterkundigen je proza echt volgt en er gedegen over weet te schrijven.’
                 De auteur: ‘Dat kun je voor hetzelfde geld omkeren, want er is dan klaarblijkelijk iets wederzijds aan de hand. Zou ik bijvoorbeeld goed bevriend kunnen zijn met een schrijver wiens werk ik niet of onvoldoende waardeer of die dat van mij niet hoog aanslaat? Ondenkbaar. Maar laat ik even het samenvattende slothoofdstuk van Vervaecks boek met je doornemen en proberen het een en ander direct te koppelen aan Steyler.
                “Het is niet postmodern om aan het eind van een boek een conclusie te presenteren.” Met die heerlijk postmoderne zin begint Vervaeck, om vervolgens een viertal kenmerken aan te stippen van “het wereldbeeld dat uit de postmoderne roman spreekt”.
                1. “De postmoderne roman stelt de wereld voor als de opvoering van ficties […] die als scenario fungeren.” Dat gaat ook op voor Steyler én voor het wereldbeeld in Steyler; mogelijkheidsargwaan heerst er – een thema dat trouwens zeer van deze tijd is, lijkt me.
                2. De postmoderne roman, laat ik meteen maar Steyler zeggen, toont “dat de werkelijkheid een binnenwereld is. […] De wereld is een val naar binnen, een herinnering, maar dat is geen vorm van solipsime en geen dualisme dat een vooraf bestaande buitenwereld veronderstelt. Als eindeloze valbeweging bereikt de herinnering nooit een bodem of een uiteindelijke grond.”
                3. De wereld van Steyler “is een beeldenwereld”. Het wereldbeeld in en van Steyler is een “netwerk van beelden” dat “nadrukkelijk [wordt] aangebracht, niet alleen door de maniakale verbinding van alles met alles, maar ook door de zelfbewustheid waarmee dit gebeurt.”
                4. “Het clair-obscur. Het heldere en rationele begrip wordt ontluisterd als obscurantisme […]. De ontluistering zit onder meer in het frustreren van traditionele kennispatronen en het ontwrichten van zekerheden.”
                Herken je die vier punten in Steyler, beste C?’
                C: ‘I rest my case.’
                De auteur: ‘Ach, er volgt nog meer dat past. Neem dit: “De verteller wordt namelijk zozeer meegesleurd door het verhaal, dat hij er gaandeweg in onder gaat. Hoe meer hij vertelt en stuurt, hoe meer hij verteld en gestuurd wordt. Door de vanzelfsprekende taal wordt de nadrukkelijke aanwezige verteller uiteindelijk een afwezige.”
                Ik schrik er verdomme van, C! Alsof Steyler volgens de regels van het postmodernisme zou zijn geschreven…’
                C: ‘Haha, dat zou niet erg postmodernistisch zijn! Maar even iets anders. Hoe staat het dan met je recente poëzie? Ik las tot mijn en ik neem aan ook tot jouw plezier enkele zeer positieve besprekingen van je bundel Gedurig nader. Maar daarin kom je niet bepaald over als een postmodernistische dichter. Iemand eindigt zijn bespreking als volgt: “[…] misschien niet bijdragend tot de verdere ontwikkeling van ons literaire besef en de poëtica der Nederlanden, maar wel een cadeautje.” En iemand anders schaart je “bij dichters als Jean Pierre Rawie, Menno Wigman en Anna Enquist”, alle drie verre van postmodern…’
                De auteur: ‘Allereerst is er het volgende, schier onoplosbare probleem. Ik ben geen dichter, ik ben geen prozaschrijver, ik ben geen essayist, althans niet exclusief. Ik werk nu eens dichtend, dan weer fictie schrijvend door, van het een naar (en met) het andere. Voor mij is de poëziebundel Gedurig nader een publicatie in de reeks of de keten met als tot nu toe laatste schakels de roman in verhalen Eindeloos eiland, de poëziebundel Gedurig nader dus en de komende roman Steyler. Het is zonder meer veel te veel van een lezer of bespreker gevraagd om die afzonderlijke uitgaven in die context te bezien. Maar wie weet is Gedurig nader wel een moment of element in die op zich postmoderne keten of kettingreactie.
                Het is altijd moeilijker maar wel zinvoller en hopelijk ook vruchtbaarder om het niet helemaal eens te zijn met degenen die je werk waarderen en er blijkbaar ook van kunnen genieten, dan het helemaal niet eens te zijn met degenen die je werk afbreken. Ondankbaarheid is me ook vreemd. Maar het tweede punt ligt mijns inziens in datgene waar ik het eerder over had, de huidige eredienst van de ontregeling in de poëzie. Door dat ideologisch geprevel en wierookvatgezwengel is er geen zicht meer op ‘de inhoud’, want die kan en mag alleen nog onbestemd zijn, maar is ‘de vorm’ alles bepalend geworden. Dat zou je misschien als allerlaatste van vernieuwingsfundamentalisten verwachten, maar het is juist het allereerste wat zich in hun discoursen aandient. Iets ziet er vormelijk ontregelend uit en daarmee bewijst het meteen zijn waarde. Dat betekent andersom dat een gedicht dat zich als ‘vormvast’ en beheerst presenteert, gezien wordt als een glazen potje met een dekseltje erop: je kunt mooi door het glas naar het enge beestje erin kijken, maar het kan er lekker niet uit. Fout dus in de ogen van de ontregelingskerkgangers, niet vernieuwend, niet gevaarlijk, niets ‘op het spel’, gepemper en getemper. Peter van Lier concludeert in zijn toch zeer zinnige bespreking: “Zijn gedichten lijken wel wat op chocoladerepen, waarbij elke strofe een af te breken stuk is, zoet en bitter tegelijk, precies in de goede balans, bedoeld om het leed te temperen.” Ik ben ingenomen met dat beeld van die chocoladereep. Maar “bedoeld om het leed te temperen”? Het zou kunnen dat ik er niet in ben geslaagd, maar ik wil juist vaste of, beter, vast ogende vormen gebruiken, de taal soepel laten vloeien et cetera, om er het een en ander binnen te smokkelen dat zich niet laat vangen, dat die vorm als het ware van binnenuit probeert aan te tasten, eruit dreigt te breken, Zoiets als wanneer je een hele tijd met veel aandacht en plezier naar een fraai stel leeuwen in een dierentuinkooi hebt staan kijken en dan ineens ziet dat er een poort op een kier staat. Stel dat de sonnetten of sonnetachtige gedichten uit Gedurig nader in de jaren twintig of dertig van de 20ste eeuw waren verschenen – zou men dan niet afkeurend hebben opgemerkt dat dáár zo’n (vanzelfsprekende) vorm toch niet voor bedoeld was? Maar nogmaals, misschien ben ik niet voldoende in mijn opzet geslaagd. Tevens geeft die gedachte over ‘vroeger’ wellicht al aan dat ik vrij hopeloos unzeitgemäß ben.’
                C: ‘En wie weet ook wel unortgemäß.’