Gisteravond in een Franse televisieserie kwam er weer een bruikbare
uitdrukking tot me. Want hoe merk ik dat een werk – gedichtenbundel, roman –
‘klaar’ zou moeten zijn? Als iets in me niet meer voortdurend, bij alles wat ik
lees, hoor of zeg, alert is op inzetbare woorden – zonder dat ik daarbij in
mijn andere activiteit wordt gestoord overigens. Nu eens gaat het om een woord
dat me net iets beter schijnt dan dat ene op pagina zusofzo, maar het kan ook
wel eens dat een nieuw woord of nieuwe uitdrukking (het hoeft helemaal niet om
iets bijzonders te gaan), een nieuw perspectief met zich brengt. ‘Il y a
quelq’un?’ Dat was de vraag die ik gisteren hoorde en die nu op pagina 9 in Steyler meedoet.
Geen idee hoe lang
dit nog aanhoudt. Ik schreef de eerste versie van Steyler in de vier decemberweken, wie aus einem Guß. Daarna en tot nu toe heb ik mijn uitgever praktisch
elke week lastiggevallen met het verzoek de laatste versie weg te doen en er
‘deze nieuwe’ voor in de plaats te zetten.
Mijn lectrice R* maakte zich boos over de opmerking van lectrice C,
zoals ik die heb opgenomen in de post ‘Flaptekstontwerp & afdwaling’.
Ze schreef me: ‘Vreemd
en jammer dat dit schrijven rond Steyler
door een van de andere voorproevers “verwaten” is genoemd. Waarom zou dit een poging
zijn om de roman “uit te venten”? Ik denk jou als auteur op mijn beurt te
kennen en vermoed dat je daarbij geen seconde gedacht hebt (of hebt willen
denken) aan toekomstige verkoopcijfers. Het lijkt mij veeleer een interessante
mogelijkheid om de roman al voor zijn geboorte tot leven te wekken, als het
ware tijdens de zwangerschap, waarbij hij alvast een eigen wereld aan gedachten,
ideeën, associaties, etc. schept. Dus een vergroting van de ruimte waarin de
roman bestaat, zodat de roman zich straks niet beperkt tot
tweehonderd-en-zoveel pagina’s. Vervelend die mogelijke interessante
buitenwegen nu al af te kappen met een argument dat niets met de inhoud te
maken heeft.’
Ik heb haar laten
weten haar vertrouwen in mij bijzonder te waarderen, maar ook te geloven dat C
het niet zo drastisch bedoelde en dat ik haar woorden eerder als een
plaagstootje beschouwde.
*Al in haar laatste gymnasiumjaar, toen ik nog
enkele dagen in de week lesgaf, las ze samen met mij boeken van Gombrowicz,
Nabokov en Robbe-Grillet: zie mijn digitaal toegankelijke essaybundel Maar waar is
het drama?, p. 183 - 199. Daar zit inmidddels zo’n acht jaar tussen.
Mijn lector B heeft intussen gedroomd.
Hij schreef me: ‘Dit
vind ik echt heel grappig, Huub. En ik denk niet dat het al eerder is gedaan –
dit hele project van glossen-met-zelfspot trouwens. Postmodernisme... Vannacht
kwam ik tot mijn schrik X tegen, met wie ik op een vage manier over het
postmodernisme in de roman babbelde, mij ondertussen bewust van mijn
afschuwelijke incompetentie en onwetendheid op dit vlak. Voor mij betekent
postmodernisme modieuze vrijblijvendheid, maar dan in maatschappelijke zin –
literair is het me natuurlijk ook niet vreemd. [B schrijft dus zelf ook.] En toen dacht ik, nog steeds slapend,
terwijl X doorzichtig werd: maar Huub heeft niks aan me, bij het schrijven van
zo'n roman, mijn commentaren zijn die van een bibliothecaresse...’
Waar X staat stond
uiteraard de naam van een bestaand persoon.
Echt nieuw is het
niet om je eigen werk te begeleiden. Zo hield André Gide van zijn roman Les Faux-monnayeurs (1925) een
werkdagboek bij dat hij afzonderlijk in 1926 publiceerde.
En van het rode
potlood van zo’n bibliothecaresse mag menige schrijver alleen maar dromen,
onfreudiaans wel te verstaan!
Ook ik heb weinig
benul van het postmodernisme in geesteswetenschappelijke zin. Ik keek net nog
even in Jean-François Lyotard, Het
postmoderne weten, een uitgave die ik in 1992 aanschafte en toen ook las:
er staat geen enkele onderstreping, marge-aantekening of wat dan ook in! Dat
zegt in mijn geval nogal veel. Ook met het begrip postmodernisme in de
beeldende kunst kan ik weinig beginnen. Wanneer ik blader in een standaardwerk
als Charles Jencks’ Post-Modernism
(1987) zie ik een ratjetoe van beelden, met zeer veel kwalitatief
verschrikkelijks, om niet te zeggen pure kitsch, vooral waar het gaat om
schilderijen waarin Griekse goden en helden bij wijze van spreken Leví’sbroeken
dragen of aangesloten op een ‘walkman’
bij een swimmingpool rondhangen, retromix, inhoudelijk wel te verstaan. Dat
komt in de literatuur natuurlijk ook voor, de Antigones en Aeneassen in de New Yorkse metro of in de
slums van Rio. En tegelijkertijd heb je wat ik ‘flansliteratuur’ zou willen noemen,
in het Nederlandse taalgebied vooral populair in de poëziesecte, eh, -sector,
de politiek- en cultuurideologisch gelegitimeerde ontregeling, ook wel
vernieuwing genoemd. Dat overigens onder supervisie van zelfgewijde priesters.
(Ik geloof dat ik kwaad word.)
Maar wellicht is
het met het postmodernisme net als met bijvoorbeeld de barok: Frans Hals, Rembrandt
van Rijn, Jan van Bijlert, Paulus Moreelse, alle vier even barok, maar in
artistiek opzicht kunnen de twee laatsten niet tippen aan de eersten.
En het ligt er maar
aan wie zo’n begrip als ‘postmodernisme’ hanteert. Als Thomas Vaessens het begrip
praktiseert geef ik er geen cent om. Maar, hier, in Brian McHale, Pöstmödernist Fictiön (1987) heb ik het
nodige met kennelijke instemming aangestreept. Alleen al het gebruik van die
trema’s in de titel zegt me dat jeu is toegestaan. En drie van mijn
persoonlijke helden zijn te vinden in de index.
Even iets
tussendoor. Een van mijn stoornissen die ik niet door een shrink wil laten ‘behandelen’: meestal wanneer ik in een boekhandel
ben, hier of in het buitenland, check ik even onder de letters G, N en R of er
van die drie auteurs alweer een nieuw werk is verschenen, hoewel ik weet dat de
kans daarop nihil is.
En kijk hier eens,
dat gestreep en aangekruis, vooral achterin in Het postmodernisme in de Nederlandse en Vlaamse roman (1999) van
Bart Vervaeck.
Wacht – C meldt
zich: ‘Nogal wiedes. Omdat die het in dat boek ook over jou heeft! En omdat die
als een van de weinige letterkundigen je proza echt volgt en er gedegen over
weet te schrijven.’
De auteur: ‘Dat kun je voor hetzelfde geld
omkeren, want er is dan klaarblijkelijk iets wederzijds aan de hand. Zou ik
bijvoorbeeld goed bevriend kunnen zijn met een schrijver wiens werk ik niet of
onvoldoende waardeer of die dat van mij niet hoog aanslaat? Ondenkbaar. Maar
laat ik even het samenvattende slothoofdstuk van Vervaecks boek met je
doornemen en proberen het een en ander direct te koppelen aan Steyler.
“Het is niet
postmodern om aan het eind van een boek een conclusie te presenteren.” Met die
heerlijk postmoderne zin begint Vervaeck, om vervolgens een viertal kenmerken aan
te stippen van “het wereldbeeld dat uit de postmoderne roman spreekt”.
1. “De postmoderne
roman stelt de wereld voor als de opvoering van ficties […] die als scenario
fungeren.” Dat gaat ook op voor Steyler
én voor het wereldbeeld in Steyler; mogelijkheidsargwaan
heerst er – een thema dat trouwens zeer van deze tijd is, lijkt me.
2. De postmoderne
roman, laat ik meteen maar Steyler
zeggen, toont “dat de werkelijkheid een binnenwereld is. […] De wereld is een
val naar binnen, een herinnering, maar dat is geen vorm van solipsime en geen
dualisme dat een vooraf bestaande buitenwereld veronderstelt. Als eindeloze
valbeweging bereikt de herinnering nooit een bodem of een uiteindelijke grond.”
3. De wereld van Steyler “is een beeldenwereld”. Het
wereldbeeld in en van Steyler is een “netwerk van beelden” dat
“nadrukkelijk [wordt] aangebracht, niet alleen door de maniakale verbinding van
alles met alles, maar ook door de zelfbewustheid waarmee dit gebeurt.”
4. “Het
clair-obscur. Het heldere en rationele begrip wordt ontluisterd als
obscurantisme […]. De ontluistering zit onder meer in het frustreren van
traditionele kennispatronen en het ontwrichten van zekerheden.”
Herken je die vier
punten in Steyler, beste C?’
C: ‘I rest my case.’
De auteur: ‘Ach, er volgt nog meer dat past. Neem
dit: “De verteller wordt namelijk zozeer meegesleurd door het verhaal, dat hij
er gaandeweg in onder gaat. Hoe meer hij vertelt en stuurt, hoe meer hij
verteld en gestuurd wordt. Door de vanzelfsprekende taal wordt de nadrukkelijke
aanwezige verteller uiteindelijk een afwezige.”
Ik schrik er
verdomme van, C! Alsof Steyler volgens de regels van het postmodernisme zou
zijn geschreven…’
C: ‘Haha, dat zou
niet erg postmodernistisch zijn! Maar even iets anders. Hoe staat het dan met
je recente poëzie? Ik las tot mijn en ik neem aan ook tot jouw plezier enkele
zeer positieve besprekingen van je bundel Gedurig
nader. Maar daarin kom je niet bepaald over als een postmodernistische
dichter. Iemand eindigt zijn
bespreking als volgt: “[…] misschien niet bijdragend tot de verdere
ontwikkeling van ons literaire besef en de poëtica der Nederlanden, maar wel
een cadeautje.” En iemand anders schaart je “bij
dichters als Jean Pierre Rawie, Menno Wigman en Anna Enquist”, alle drie verre
van postmodern…’
De auteur: ‘Allereerst
is er het volgende, schier onoplosbare probleem. Ik ben geen dichter, ik ben
geen prozaschrijver, ik ben geen essayist, althans niet exclusief. Ik werk nu
eens dichtend, dan weer fictie schrijvend door, van het een naar (en met) het
andere. Voor mij is de poëziebundel Gedurig
nader een publicatie in de reeks of de keten met als tot nu toe laatste
schakels de roman in verhalen Eindeloos
eiland, de poëziebundel Gedurig nader
dus en de komende roman Steyler. Het
is zonder meer veel te veel van een lezer of bespreker gevraagd om die
afzonderlijke uitgaven in die context te bezien. Maar wie weet is Gedurig nader wel een moment of element
in die op zich postmoderne keten of kettingreactie.
Het is altijd
moeilijker maar wel zinvoller en hopelijk ook vruchtbaarder om het niet
helemaal eens te zijn met degenen die je werk waarderen en er blijkbaar ook van
kunnen genieten, dan het helemaal niet eens te zijn met degenen die je werk
afbreken. Ondankbaarheid is me ook vreemd. Maar het tweede punt ligt mijns
inziens in datgene waar ik het eerder over had, de huidige eredienst van de
ontregeling in de poëzie. Door dat ideologisch geprevel en wierookvatgezwengel
is er geen zicht meer op ‘de inhoud’, want die kan en mag alleen nog onbestemd zijn,
maar is ‘de vorm’ alles bepalend geworden. Dat zou je misschien als
allerlaatste van vernieuwingsfundamentalisten verwachten, maar het is juist het
allereerste wat zich in hun discoursen aandient. Iets ziet er vormelijk ontregelend
uit en daarmee bewijst het meteen zijn waarde. Dat betekent andersom dat een
gedicht dat zich als ‘vormvast’ en beheerst presenteert, gezien wordt als een
glazen potje met een dekseltje erop: je kunt mooi door het glas naar het enge
beestje erin kijken, maar het kan er lekker niet uit. Fout dus in de ogen van
de ontregelingskerkgangers, niet vernieuwend, niet gevaarlijk, niets ‘op het
spel’, gepemper en getemper. Peter van Lier concludeert in zijn toch zeer
zinnige bespreking: “Zijn gedichten lijken wel wat op chocoladerepen, waarbij
elke strofe een af te breken stuk is, zoet en bitter tegelijk, precies in de
goede balans, bedoeld om het leed te temperen.” Ik ben ingenomen met dat beeld
van die chocoladereep. Maar “bedoeld om het leed te temperen”? Het zou kunnen
dat ik er niet in ben geslaagd, maar ik wil juist vaste of, beter, vast ogende
vormen gebruiken, de taal soepel laten vloeien et cetera, om er het een en
ander binnen te smokkelen dat zich niet laat vangen, dat die vorm als het ware
van binnenuit probeert aan te tasten, eruit dreigt te breken, Zoiets als
wanneer je een hele tijd met veel aandacht en plezier naar een fraai stel
leeuwen in een dierentuinkooi hebt staan kijken en dan ineens ziet dat er een
poort op een kier staat. Stel dat de sonnetten of sonnetachtige gedichten uit Gedurig nader in de jaren twintig of
dertig van de 20ste eeuw waren verschenen – zou men dan niet
afkeurend hebben opgemerkt dat dáár zo’n (vanzelfsprekende) vorm toch niet voor
bedoeld was? Maar nogmaals, misschien ben ik niet voldoende in mijn opzet
geslaagd. Tevens geeft die gedachte over ‘vroeger’ wellicht al aan dat ik vrij
hopeloos unzeitgemäß ben.’
C: ‘En wie weet ook
wel unortgemäß.’