dinsdag 27 maart 2018

DE VOLGENDE DRIE – UIT HET STEYLER DAGREGISTER 3



Op een blog kwam ik het mij onbekende woord ‘defenestratie’ tegen, met erbij de opmerking van de blogger dat hij dat woord altijd al eens in het openbaar wilde gebruiken. Ik kan me een dergelijke behoefte voorstellen, een typisch en typerend woord waarvan je hoopt het ooit ergens zinvol te kunnen inzetten. Daarnaast vind ik het zelf geen probleem om een woord dat ik niet ken op te zoeken in een dictionaire of een ander naslagwerk. In het geval van ‘defenestratie’ zegt mijn Van Dale: ‘[…] de defenestratie van Praag, gebeurtenis in 1618 die de 30-jarige oorlog inleidde: de raadgevers van de koning werden door de protestanten het raam uitgegooid.’ En bij ‘defenestreren’: ‘uit het raam gooien’, want het woord komt natuurlijk uit het Frans. Hoewel ik dus de aanvechting van de blogger kan navoelen, vraag ik me af of de inzet van dat woord in de context waarin hij het gebruikt (het door anderen afserveren van een schrijfster) niet ernstig overtrokken is; gezien zijn verklarende toevoeging zal hij er zelf ook zo zijn vraagtekens bij hebben. Ik zag trouwens net de overbuurvrouw op driehoog een sleutelbos defenestreren voor haar zoon op de stoep.
                Vraag is wat je als (roman)schrijver van de woordenkennis of opzoekbereidheid van je lezer(s) mag verwachten. Ik vind dat je van een lezer wat dat betreft veel mag verwachten, misschien praktisch evenveel als van jezelf als schrijver die zijn eigen tekst leest. Moeilijke of vreemde woorden zijn daarbij geen taboe. Opzoeken is in deze digitale tijden trouwens vaak een fluitje van een cent. Voorwaarde is wel, dunkt me, dat ze zinvol ingezet moeten zijn, bijvoorbeeld omdat ze nu eenmaal de meest adequate aanduiding van iets zijn of omdat een personage door het gebruik ervan wordt getypeerd (als vakspecialist, als windbuil enzovoort).
                Iets soortgelijks geldt wellicht voor de vraag of bepaalde feitelijkheden al dan niet als bekend verondersteld mogen worden. Zo zit ik er momenteel over te dubben of ik een bepaald gegeven anders moet brengen, dat wil zeggen, met meer impliciete informatie. Want mijn lectrice C legde me dit voor:
                ‘Wat moet ik me voorstellen bij wat ik hier in Steyler tegenkom: “lopers van gekleurd vochtig zaagsel op de straat? Je wilt dan wel dat je lezers geen zaagsel in hun kop hebben, maar dit gaat er bij mij niet in.
                De auteur: ‘Voor mij is dat evident, maar ik kan me voorstellen dat jij, zoveel jonger en geboren en getogen in de hoofdstad, daar niet meteen een goed beeld bij krijgt. Levert de context ook niets op?’
                C: ‘Het moet te maken hebben met een processie die door die straat trekt of trok. Daardoor zie ik die ‘lopers’ als lange, smalle tapijten, zoals zo’n rode loper voor de ingang van het Palais des Festivals et des Congrès in Cannes tijdens het filmfestival. Maar ‘van gekleurd vochtig zaagsel’…?
                De auteur: ‘Dan is je verbeelding toch al aardig op weg, C! Vroeger trok de zogeheten Sacramentsprocessie (eind mei - begin juni) van de Sint Martinuskerk naar Steyl. Vooral voor de route door Steyl werden er smalle tapijten, lopers dus, gemaakt van zaagsel dat men eerst geverfd had en dat uiteraard vochtig gehouden moest worden om het verwaaien ervan te voorkomen. De processiegangers trokken links en rechts langs die lopers en, dat meen ik me te herinneren, alleen de priester met de monstrans liep er dan overheen. Op bijgaande foto zie je zo’n loper, in dit geval in de Parkstraat, de straat tussen de muren van de twee tuinen van het Missiehuis.
                Mijn vader groeide trouwens op in het huis op de hoek van de Parkstraat. En ik kwam er dus ook als kind. Je ziet het op deze foto: 


Er staan daar, in de verte, twee kinderen – onherkenbaar. Ik zou er wat voor geven om te kunnen scherpstellen en in te zoomen!
                Dezelfde Parkstraat staat ook op het omslag van mijn verhalencompilatie De echoïst (2006). Heb ik je het verhaal ervan al eens verteld?’


C: ‘Een andere keer graag. Ik heb namelijk nog een andere vraag. De namen van de Nederlandse personages in Steyler: de verteller, Mathieu, de schilder in de Dordogne, Luc, diens zoon in China, John, en Lucs neef in Steyl, Marc: Matheus, Lucas, Johannes, Marcus, ofwel de vier evangelisten… Heeft dat een betekenis? Dat kan toch geen toeval zijn? Lucas is de patroonheilige van de schilders. Het symbool van Johannes is de adelaar – maar die zie ik nergens… Matheus en de leeuw – zijn rode kat? Maar wie weet zoek ik opnieuw te veel en te ver?’
                De auteur: ‘Je gaat er blijkbaar van uit dat het in alle vier gevallen om de “echte” naam gaat. Zou een van de vier er niet juist belang bij hebben onder een andere naam te opereren?’
                C: ‘Ja, nu je het zegt. De verteller, Mathieu dus, zou juist moeten voorkomen dat we zijn ware naam weten…’
                De auteur: ‘Stel nu dat de andere drie daadwerkelijk zo heten: Luc/Lucas, John/Johannes en Marc/Marcus, welke schuilnaam zou de verteller dan als eerste en beste kunnen bedenken, C? En verder moet je het misschien ook maar zien in de modus van een anekdote die mijn oom Sjraar me vroeger meer dan eens vertelde en waar ik altijd weer om moest lachen. Frenske was een klasgenoot van kleine Sjraar op de lagere school, de Sint-Jozefschool. Overhoring tijdens de wekelijkse godsdienstles door meneer pastoor. Frenske voor het bord. Meneer pastoor: ‘Frenske, wie zijn de vier evangelisten?’ Frenske, in korte broek en met besliste stem: ‘Meneer pastoor, de vier evangelisten zijn de volgende drie: Petrus en Paulus.’