vrijdag 23 maart 2018

VAN DE BAKENESSERGRACHT TOT DE STEYLERSTRAAT

Het diner - 7:39
Goof. Op z’n Nederlands uitgesproken betekent het volgens Van Dale ‘sufkop, stommeling’ of ‘blunder, flater’, en als werkwoord (dat ik nog nooit heb gehoord) ‘miskleunen, een flater slaan’. Het woord in het Nederlands komt van Goofy, de duikelaar in de Disneystrips. In het (Amerikaans) Engels betekent het woord ook zoiets, maar in de V.S. bestaat het al sinds het einde van de 19de eeuw, zodat het waarschijnlijker is dat Disney’s Goofy zo aan zijn naam is gekomen, dan dat het andersom is gegaan. Hoe dan ook, in de filmwereld wordt goof (op zijn Engels) ook gebruikt voor iets wat niet thuishoort in een speelfilm en daarmee een foutje is, zoals de zichtbaarheid van een microfoon, een camera in een spiegel, een sigaret die weer langer wordt in plaats van opbrandt, een voorwerp dat nog niet bestond in de tijd waarin de handeling speelt, enzovoort. Een paar voorbeelden. In de beroemde speelfilm The Third Man van Carol Reed, met als handelingslocatie Wenen kort na de Tweede Wereldoorlog, zie je op een gegeven moment op de achtergrond een Londense dubbeldekkerbus. In Spartacus van Stanley Kubrick draagt de Romeinse slaaf Antoninus een Rolex – wat wil je, Antoninus wordt gespeeld door Tony Curtis!
                Ik houd wel van zulke goofs, van de vaststelling van het feit dat men iets over het hoofd heeft gezien. Zelfs favoriete speelfilms van me bevatten goofs. Zo is in Coppola’s The Godfather in 1917 een Amerikaanse vlag te zien, de Stars and Stripes, met vijftig sterren, terwijl die toen 48 sterren telde – inderdaad, een mierenneuker die erop let! In Il Conformista van Bertolucci is op de achtergrond een radiotoren zichtbaar die in het Rome ten tijde van de handeling daar nog niet stond. Wanneer Lydia in The Birds van Hitchcock bezorgd aan Melanie vraagt: ‘Do you think Cathy's alright at the school?’ leidt dat blijkbaar tot de verdwijning van de twee schilderijen boven haar hoofd, want bij het volgende shot van Lydia hangen ze er niet meer. Bij minder ‘realistische’ speelfilms moet je uiteraard oppassen. Zo kun je bij David Lynch rekenen op bewuste verdwijn- en verschijningstrucs. Een grappige semi-goof is de volgende in Blue Velvet van Lynch: Dorothy (gespeeld door Isabella Rossellini) woont op de zevende verdieping van de ook buiten de film bestaande Deep River Apartments, hoewel dat gebouw maar zes verdiepingen heeft. De verklaring daarvoor ligt in feite buiten de film: het is gedaan om te voorkomen dat psychotisch fanatieke filmfans naderhand die locatie gaan spotten en mensen lastigvallen. Maar een echte in dezelfde film: wanneer Jeffrey zich schuil houdt in een kast vanwaar hij ziet wat Frank Dorothy aandoet is er iemand (van de crew) te zien die uit de badkamer komt. Deze in Mulholland Drive van Lynch nog tot slot: wanneer Betty aankomt in Los Angeles, loopt ze naar buiten op de bovenverdieping, hoewel de aankomsthal van LAX, het vliegveld van LA, beneden en de vertrekhal juist boven is.


 Gisteravond gekeken naar de Nederlandse film Het diner, naar de roman van Herman Koch (die ik niet heb gelezen). Regie Menno Meyjes, 2013. Op de bank de volgende discussie na zeveneeneenhalve minuut film.
Ik (verrast): ‘Hé, speelt het verhaal in Haarlem? Je zei dat je in de roman het restaurant De Kas in Park Frankendael had herkend…’ (Ik doe veelal boodschappen bij de Vomar aan de Middenweg, min of meer tegenover dat restaurant.)
Zij (geboren en getogen in Haarlem): ‘Hoezo Haarlem?’
Ik: ‘De Bakenessergracht. De Bakkenessertoren, zag je die niet?’ (Even teruggespoeld.) Hier!’ – En even later, wanneer het echtpaar op de fiets stapt, op weg naar een afspraak in een restaurant: ‘Zie je? Ze fietsen richting Spaarne, rechts om de hoek heb je Teylers.’
Het diner - 11:51
Niet alleen dat ik daar weleens kom, ik heb de Bakenessertoren zelfs een paar keer staan of zitten tekenen. Maar even later ben ik met verbijstering geslagen, want het fietsende echtpaar staat opeens op een Amsterdamse veerpont over het IJ… 
Het diner - 13:47
‘Hè, toch Amsterdam? Dat kan niet! Je kunt niet in Haarlem met de fiets van huis gaan om even later van Amsterdam-Noord over te steken naar het Centraal Station!’
Zij: ‘Nou, dat wordt weer gezellig kijken met jou! Het is toch een spéélfilm? De mensen zijn toch ook niet werkelijke mensen? En het gebeurt toch heel vaak dat verschillende locaties worden gecombineerd? Wat doet dat er voor het verhaal toe? Wie let trouwens op zoiets? Alleen een vitter als jij.’
Ik: ‘Maar als het niet de Bakenessertoren maar de Eiffeltoren was geweest…?’

Overigens vonden we het beiden uiteindelijk allesbehalve een topper, die film. En dat nog afgezien van die locatiegoof die geen goof meer te noemen was, maar in mijn optiek getuigde van volslagen onverschilligheid. (Ook met opnames aan de west- en oostzijde van het CS werd maar wat aangeklooid.)
                Ik ben van mening dat wanneer je als maker een bepaalde bestaande locatie belangrijk vindt om die als zodanig in je werk herkend te laten worden – in dit geval duidelijk Amsterdam via zijn Centraal Station (en ook shots vanuit het restaurant op de omgeving met de Nicolaaskerk) – de rest van de locaties logisch, cartografisch passend moet zijn. Tenzij je er een legitieme reden voor hebt om daar niet aan te voldoen, zoals wanneer je wilt laten zien dat je protagonist danig de kluts kwijt is. Wat niet wil zeggen dat ik er problemen mee heb wanneer een regisseur zaken naar zijn hand zet. Zo is voor de buitenkant van het Parijse hotel waar Clerici en zijn vrouw in Il Conformista verblijven de voorzijde van het voormalige Gare d’Orsay gebruikt, en woonde Paul in Bertolucci’s Last Tango in Paris uiteraard niet in dat gebouw dat we zien, maar verdomme het ‘klopt’ verder wel allemaal, de Seinebrug die bij dat gebouw uitkomt, zelfs de locatie van het café en het Aziatische restaurant vlakbij! En zo hoort dat. En de verplaatsingen in Bodega Bay en omgeving zijn in The Birds helemaal op een bestaande kaart van het gebied te traceren. Onbestaande personages in een onbestaanbare wereld, dat is iets voor ver in de ruimte.
                Over die verre ruimte gesproken: mijn lectrice R: Master of Science, Computational Neuroscience, cum laude, met een uitstap naar de astronomie. Niet verwonderlijk dus dat zij bij haar lectuur van de eerste versie van Steyler keek naar hoe de maan en de sterren stonden.
                R: ‘Sterrenbeeld Draak in Steyler zou “onzichtbaar” zijn door de “strakblauwe hemel”, maar stond “met zijn vele, almaar spiralende melkwegstelsels gegarandeerd daar ergens voor ons” (p. 57).
                Ten eerste: afgezien van de zon zijn sterren overdag niet zichtbaar, niet omdat de blauwe hemel in de weg staat, maar omdat het felle licht van de zon het licht van alle andere sterren als het ware “overschaduwt” – een vreemd woord natuurlijk, in deze context. De blauwe, rode en oranje kleuren die de hemel kan hebben zijn het gevolg van de interactie tussen zonlicht en aardatmosfeer, waarbij de kleur afhangt van de hoek tussen het binnenkomende licht en de atmosfeer.
                Ten tweede: van alle sterrenstelsels wordt er slechts één het melkwegstelsel genoemd: het onze. Sterrenbeeld Draak kan dus niet uit melkwegstelsels bestaan (anders dan wat Wikipedia suggereert). Bovendien hebben niet alle sterrenstelsels een spiraalvorm. Ik lees dat sterrenbeeld Draak in ieder geval ook een lensvormig sterrenstelsel bevat.
                Ten slotte het grootste probleem in deze passage: omdat sterrenbeeld Draak in de nachten van de maand september zichtbaar is in Zuid-Frankrijk, kan het zich overdag onmogelijk “ergens voor ons” bevinden. Overdag is de aarde immers zo’n 180 graden om zijn as gedraaid ten opzichte van zijn nachtelijke positie, zodat het sterrenbeeld zich dan achter ons moet bevinden, met tussen het sterrenbeeld en ons de planeet aarde.’
                Kijk, daar heb je als schrijver plezier van! Ook in de zin van lol, omdat ik dacht het als alfa toch bij het rechte eind te hebben wat die positie van het sterrenbeeld Draak betrof, in tegenstelling door mijn bèta-gammamasterlectrice…
                De auteur: ‘De positie van de Draak lijkt me correct! Zie hier een screenshot van het programma dat ik gebruik. Er wordt in NNO-richting gekeken, 10 sept, even na 13.00 uur, locatie niet ver van die in de roman: 

                En over de sterren overdag: is dat blauw niet ook weer een gevolg van het zonlicht?
                Die melkwegstelsels: oké, dom, dat moet dus “sterrenstelsels” worden.
                Die stelsels in de Draak: er staat ook niet dat ze alle spiralen, “vele” is niet alle.’
                R: ‘Je hebt gelijk, Draco is circumpolair: het sterrenbeeld draait rond de noordelijke hemelpool, waardoor het aan de hemel van de noordelijke breedtegraden nooit onder gaat. Ik heb Stellarium gedownload om het zelf ook nog eens te bekijken. De sterrenkundige in mij ging te kort door de bocht...
                De blauwe hemel is inderdaad het gevolg van het zonlicht, in interactie met de aardatmosfeer. Zonder atmosfeer zou de hemel wit zijn en andere sterren dan de zon zouden ook dan niet te zien zijn. Dat we overdag geen sterrenbeelden zien wordt dus, net als de blauwe kleur, veroorzaakt door het zonlicht.’
                De auteur: ‘Zo? “Hoewel onzichtbaar in de strakblauwe hemel, stond het sterrenbeeld Draak met zijn vele, almaar draaiende sterrenstelsels gegarandeerd daar ergens voor ons.”’
                R: ‘Ja, beter.’

Nabokov vond dat een lezer een woordenboek binnen handbereik zou moeten hebben. Een schrijver moet nog veel meer bij de hand hebben. Landkaarten, plattegronden, geschiedenisboeken, biologieboeken, enzovoort, enzovoort.
                Ik weet niet meer of het was in een van de weinige ontmoetingen die ik met hem had of dat ik het in een vraaggesprek las dat wijlen Menno Wigman toegaf, alsof het een schuldbekentenis betrof, dat hij weleens een rijmwoordenboek raadpleegde. Ik vind dichters die zoiets principieel weigeren te doen dom. Je moet raadplegen wat er te raadplegen valt. Ook om goofs te voorkomen. Ook al vind je, zoals ik, een kleine goof wel iets charmants hebben, zoals een littekentje in een sowieso al aantrekkelijk gezicht. Goofs zelf maken vind ik echter uit den boze, zelfs wanneer ik er postmodernistisch over nadenk. Vandaar dat mijn personages en verteller van alles mogen doen en laten in en met hun verbeelding, maar ik ze dat wil laten doen binnen hun ‘kloppende’ aardse verblijf (zowel in de betekenis van hun levenstijd als hun leeflocatie). Vandaar dat in Steyler bijvoorbeeld de afstand en de tijdsduur moeten kloppen tussen Les Eyzies in de Dordogne en de Steylerstraat in Tegelen, wanneer de verteller vanuit die Franse plaats met zijn auto naar Limburg rijdt, en dat ik heb uitgezocht wanneer en waar hij onderweg moet stoppen om bijvoorbeeld te tanken (hoeveel brandstof gaat er in de tank, wat is het verbruik?) of te plassen… Dat soort feitjes hoeft trouwens niet eens te worden genoemd, als ze maar in tijd en verplaatsingen blijven passen (niet opgezocht in het rijmwoordenboek) voor zeikerds en mierenneukers!
                Natuurlijk zijn er ook bij mij goofs te vinden. In een van mijn eerste prozaboeken staat zoiets als ‘mensen waaraan’ iemand liever niet dacht, waaruit een bespreker de conclusie trok dat de verteller mensen als dingen zag, terwijl het stomweg een grammaticale fout was. En er is een verhaal waarin ik de hoofdpersoon op een snelweg aan de verkeerde kant heb laten rijden, als een spookrijder dus – no postmodernism intended!
Steylerstraat, Tegelen, gezien vanuit Steyl (het eerste huis links is overigens mijn geboortehuis)